67
ontdoen, te sterker naar mate haar overbodigheid en on
billijkheid meer aan den dag treden, lokt van zelf allerlei
onrechtmatige handelingen uit om de bepalingen te ontduiken.
Een huurbeperkingsverordening sluit verder het gevaar in,
dat de maximum-toegelaten huurprijzen in de praktijk be
schouwd worden als minima.
Weer een andere bedenking is gelegen in den vorm,
waarin een huurbeperkingsverordening de zaak zou hebben
te regelen en waardoor de uitvoering zeer bemoeilijkt wordt.
Men is het er over eens, dat de beslissing op aanvragen
om goedkeuring van huurprijzen gelegd moet worden in de
handen van Burgemeester en Wethouders en aangezien het
niet mogelijk is, dat zij zelf deze zaken behandelen, zal de
beslissing practisch moeten worden overgelaten aan de
gemeentelijke huurcommissie, hoewel die commissie formeel
slechts een adviseerende bevoegdheid mag hebben. Een
dergelijke gang van zaken is moeilijk overeen te brengen
met de verantwoordelijkheid, die het College van Burge
meester en Wethouders tegenover den Baad ingevolge
artikel 183 der gemeentewet draagt. In de bestaande wet
geving is beroep op den Kantonrechter mogelijk en is der
halve een procedure geschapen, die objectiviteit en rechts
zekerheid waarborgt. Ook bij gemeentelijke regeling kan een
beroepsinstantie niet worden gemist, doch deze kan wettelijk
alleen de Gemeenteraad zijn. Evenwel zal Uwe Vergadering
met ons eens zijn, dat een talrijk College als de Gemeen
teraad, ook met het oog op samenstelling en werkkring,
niet het meest aangewezen lichaam is, om in beroep te
oordeelen over verzoeken betreffende een dikwijls onbe-
teekenende huurverhooging.
Men moet hierbij niet vergeten, dat zoolang de mogelijkheid
bestaat, om tegen een huurverhooging in verzet te komen,
er menschen zullen gevonden worden, die alleen reeds op
grond van dit feit bezwaren inbrengen, zonder zich af te
vragen, of de verhooging niet billijk en noodzakelijk is.
Onredelijke opdrijving van de huren het bleek uit het
vorenstaande verwachten wij intusschen niet. Een factor
van beteekenis is, dat +2700 woningen in handen van
gemeente en bouwvereenigingen zijn, terwijl de Verhuurders-
bond (waaronder ruim 3000 van de 5300 particuliere
huurwoningen met een huurprijs tot ƒ4.ressorteeren) aan
het slot van zijn adres de verzekering geeft, alle middelen,
welke te zijnen dienste staan, te zullen aanwenden om bij
onverhoopt geval van onredelijke huurverhooging deze onge
daan te maken. Trouwens, gelijk ook de Verhuurdersbon d
schrijft, de kans dat de huiseigenaren hun eigen belangen
schaden, zal hen wel weerhouden van ongemotiveerde huur-
verhoogingen. Bovendien kan er op worden gewezen, dat
het aantal zaken, hetwelk de huurcommissie als uitvloeisel
van de huurcommissiewet in de jaren 1924. 1925 en 1926
behandelde, resp. 388, 322 en 252 bedroeg, en derhalve zich
in een dalende richting bewoog.
Over 1926 bedroeg het aantal woningen waaromtrent een
huurverhooging geheel of gedeeltelijk werd afgewezen 65,
vormende de onbeteekenende fractie van 0.5 van het totaal
aantal huurwoningen.
Met het bovenstaande zijn de bezwaren tegen een ge
meentelijke huurbeperkingsverordening niet uitgeput; aan de
opgesomde zijn nog meerdere toe te voegen, doch wij meenen
thans voldoende te hebben aangetoond, dat een verordening,
als bedoeld, niet alleen niet noodig, doch ook niet ge-
wenscht is.
In verband met het bovenstaande luidt ons antwoord op
de door den heer van Stralen gestelde vragen als volgt:
1. Ons College kan geen vrijheid vinden adviezen, aan de
Begeering op haar verzoek uitgebracht, ter kennis van derden
te brengen.
Ons standpunt kan aan Uwe Vergadering intusschen bekend
zijn uit het medegedeelde in de Memories van Antwoord
op de Sectieverslagen, betreffende de begrootingen 1926
(blz. 26) en 1927 (blz. 24).
2. Het is ons niet bekend, of door den Minister van Arbeid
aan een lid van ons College of een der ambtenaren per
soonlijk advies is gevraagd omtrent het opheffen van de
huurcommissie, noch hebben wij aanleiding daaromtrent
een onderzoek in te stellen. Overigens vertrouwen wij, dat
Uwe Vergadering met ons van oordeel zal zijn, dat omtrent
dergelijke persoonlijke adviezen bezwaarlijk mededeelingen
van ons College zijn te verwachten.
3. Ons College verwacht niet, dat het vervallen van de
Huurwetten voor vele ingezetenen beteekenende huurver
hooging zal ten gevolge hebben.
4. Met het oog op het antwoord op de derde vraag had
ons College kunnen volstaan met de mededeeling dat er
geen aanleiding bestond de totstandkoming van een gemeen
telijke verordening te bevorderen. Niettemin hebben wij
blijkens het bovenstaande, toch nog nagegaan, of voor het
geval wel nadeelige gevolgen te vreezen waren geweest, een
dergelijke verordening wenschelijk zou zijn. En deze vraag
moet eveneens ontkennend beantwoord worden.
5. In verband met het antwoord sub 3 en 4 behoeft
deze vraag verder geen antwoord.
Blijkens haar in de Leeskamer ter lezing liggend rapport
kan de Commissie van Fabricage zich in meerderheid met
ons standpunt vereenigen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON.