66
■3 SU
|Sl
Hieruit blijkt dus, dat voor de woningen met een huur
prijs beneden 6.in Maart 1926 een reserve van 2
en voor de woningen met hoogeren huurprijs een nog grootere
reserve aanwezig was, terwijl een percentage van 1-| tot 2
onbewoond voor Leiden over het geheel voldoeude kan
worden geacht. In deze berekeningen is nog niet verwerkt
de nieuwbouw na Maart 1926, welke aanbouw het natuurlijk
accres van de bevolkingstoeneming in dat jaar overtrof.
(Zie te dezer zake ook genoemd Ingekomen Stuk). Wel is
dit overschot voornamelijk te danken aan het stichten van
woningen met huurprijzen boven 6.per week, doch een
grooter aanbod van middenstandswoningen zal vanzelf
leiden tot drukking van de lagere huurprijzen.
De toestand is dus op dit oogenblik nog gunstiger, dan
het rapport der woningtelling kon vermelden.
Vermits derhalve uit deze cijfers inderdaad niet anders
kan worden geconcludeerd, dan dat geen woningnood te
dezer stede bestaat en de verhouding tusschen vraag en
aanbod normaal is, moet de vrees van onredelijke opdrijving
van huren bij het buiten werking komen van de huur-
commissiewet ongegrond worden geacht.
De toestanden op woninggebied te dezer stede zijn thans
niet ongunstiger, dan vóór den oorlog, hetgeen wel hieruit
blijkt, dat in 1911 gemiddeld voor 4.63 zielen een woning
beschikbaar was, terwijl dit cijfer in 1926 was gedaald tot
4.34. Gelijk wij hiervoren opmerkten, zou een gemeentelijke
huurbeperkingsverordening, zoo daartegen al geen andere
bezwaren bestonden, alleen rechtvaardiging kunnen vinden
in exceptioneele toestanden op woninggebied. Ben dergelijke
toestand is niet aanwezig en evenmin als de gemeente in
1911 er aan gedacht zou hebben bij verordening de contract
vrijheid te beperken, mag zij thans, nu de omstandigheden
niet ongunstiger zijn dan in 1911, hier ingrijpen.
De gemeente heeft met betrekking tot het woningvraag
stuk immers niet tot taak zorg te dragen, dat ieder inge
zetene een woning bekomt, overeenkomende met de eischen,
die men in verband met draagkracht en maatschappelijke
positie meent te moeten stellen. Dit moet aan het vrije
verkeer in de maatschappij zelve worden overgelaten. Alleen
wanneer, zooals in en na de oorlogsjaren, de verhoudingen
ernstig zijn verbroken, kan zij geroepen zijn aan die categorie
van personen, die niet voor zichzelf kan zorgen, de helpende
hand te bieden. De gemeente heeft, toen het oogenblik daar
was, niet nagelaten dit te doen, getuige het groot aantal
arbeiderswoningen, dat met hare medewerking werd tot stand
gebracht (sinds 1914 2500).
Evenzoo heeft de gemeente den bouw van woningen (in
het bijzonder ter ontruiming van krotwoningen) ter hand
genomen of bevorderd voor hen, die niet in staat zijn een
huur te betalen van 4.(beneden welken huurprijs woningen
met een sluitende exploitatie-rekening niet kunnen worden
gebouwd). Deze bewoners genieten daarom uit de kas van
rijk en gemeente een huurtoeslag. En wanneer te eeniger tijd
mocht blijken, dat er voor deze categorie van bewoners nog
niet voldoende woningen mochten zijn, dan zal de gemeente
bij het Eijk opnieuw om voorschotten en bijdragen aan
kloppen.
Een en ander leidt echter tot de conclusie, dat, al mocht
in de huurgroep beneden f 4.behoefte aan meerdere
woningen bestaan, hetgeen vooralsnog niet het geval is,
daarvoor geen hulp bij een gemeentelijke huurbeperkings
verordening behoeft te worden gezocht, aangezien in een
dergelijk woningtekort desnoodig door de gemeente zal
worden voorzien. Wij merken dit uitdrukkelijk op, omdat
in de onmiddellijk daarboven liggende huurgroep 4.tot
6.een woningreserve van 3.06 gevonden werd, hooger
dus, dan het algemeen aangenomen minimum, hetgeen de
overbodigheid van een gemeentelijke huurbeperkingsver
ordening nog sterker aantoont.
De gemeente zou echter de natuurlijke grenzen van haar
taak overschrijden, indien zij bij een normalen stand van
den woningvoorraad, zich ging bemoeien met de vaststelling
van de huurprijzen van particuliere woningen; dit beginsel
eenmaal aangenomen, zou zij evengoed maximumprijzen
voor allerlei andere artikelen kunnen vaststellen, of den
verkoop van huizen, enz. kunnen reglementeeren. Men voelt,
dat dit alles in gewone tijdsomstandigheden niet op den
weg van de gemeente ligt.
Zeker, na de afschaffing van de huurwetten kunnen
huurverhoogingen voorkomen, maar deze mogen niet reeds
van tevoren alle onredelijk genoemd worden, daar deze ver
hoogingen b.v. het gevolg kunnen zijn van aangebrachte
herstellingen, terwijl een andere factor kan zijn de nood
zakelijkheid, dat de huurprijzen van oude en nieuwe woningen
zich naar elkander richten.
En al geeft men toe, dat een enkele maal een onbillijke
huurverhooging plaats heeft, dan is dit een op zich zelf
normaal verschijnsel, dat zich vóór het bestaan van de
huurwetten ook wel eens zal hebben voorgedaan; evenmin
als voorheen gaat het thans aan voor die enkele gevallen
de huren van duizenden woningen te binden.
Nu zou misschien de mogelijkheid kunnen worden ge
opperd ook de huurcommissie wijst er in haar advies
op dat een bewoner van een nieuwe woning bereid is,
om voor een woning van vóór 1 Januari 1916 een hoogeren
huurprijs te besteden, dan onder de huurcommissiewet
geoorloofd is, maar welke hem toch nog een besparing geeft,
zoodat ook de tegenwoordige bewoner tot die verhooging
bereid zal moeten zijn. Dit zou echter niet meer dan een
veronderstelling zijn; trouwens ook in het advies van de
huurcommissie wordt gezegd, dat niet is uit te maken, in
welke mate die mogelijkheid werkelijkheid zal worden. Maar
al werd deze veronderstelling bewaarheid, hetgeen wij niet
gelooven, omdat men in het algemeen niet zoo gauw van
een nieuwe tot een oude woning terugkeert, zou dan die
verschuiving niet ten gevolge hebben, dat de huren van de
duurdere woningen daalden; m.a.w. zou dit euvel zich niet
vanzelf herstellen op de vrije woningmarkt
Intusschen, al deed de woningvoorraad op zichzelf behoefte
aan een gemeentelijke huurbeperkingsverordening gevoelen,
dan zouden tegen het maken daarvan toch nog zeer ge
wichtige bedenkingen bestaan.
De billijkheid zou meebrengen, zoowel ten opzichte van
verhuurders als huurders, dat de verordening gold voor alle
woningen, dus ook voor de na 31 December 1919 gebouwde
en in de toekomst nog te stichten woningen, op welke
categorie woningen de huurcommissiewet niet van toepas
sing was. Deze woningen werden in 1921 uitgeschakeld,
ten einde de belemmering, die de wet den nieuwbouw in den
weg legde, zooveel mogelijk te verwijderen.
Onttrekt men een steeds grooter wordende groep woningen
aan de werking van de verordening, dan betracht men niet
de billijkheid, terwijl de remmende invloed van de verorde
ning op den nieuwbouw toch nog niet volkomen kan worden
vermeden; in het tegenovergestelde geval echter dreigt het
gevaar, dat de nieuwbouw geheel stop komt te liggen. In
beide gevallen streeft men derhalve het doel voorbij door
nieuwbouw, die juist noodig is voor een behoud van een
normale verhouding tusschen vraag en aanbod, om het
oploopen van de huren te voorkomen, onmogelijk of zoo
goed als onmogelijk te maken.
Hieruit blijkt dus, dat, ingeval er werkelijk van een
woningtekort sprake was, niet het maken van eene ver
ordening, doch het bevorderen van den woningbouw het
meest aangewezen middel zou zijn, om verbetering in den
toestand te brengen.
Een ander voornaam bezwaar is, dat een huurbeperkings
verordening zonder huuropzeggingsverordening niet tot het
gewenschte doel zal voeren, doch integendeel tot allerlei
misbruiken zal aanleiding geven.
Terwijl over de vraag, of de eerstgenoemde verordening
binnen den bevoegdheidskring van den gemeenteraad ligt,
de meeningen althans nog zijn verdeeld en naast tegenstanders
dus ook voorstanders worden gevonden, is daarentegen wel
iedereen het er over eens, dat het onderwerp, hetwelk de
huuropzeggingswet regelde, voor den gemeenteraad verboden
terrein is. Maar evenals indertijd aan een huuropzeggingswet
niet te ontkomen was, zal een gemeentelijke huurbeperkings
verordening alleen voldoende effect kunnen hebben, indien
zij gevolgd wordt door een huuropzeggingsverordening. Tot
welke ongewenschte practijken men anders zijn toevlucht
zal nemen, voorbeelden hiervan liggen voor het grijpen. Het
heffen van sleutelgelden en het plegen van velerlei andere
misbruiken liggen nog versch in het geheugen. En dergelijke
misstanden worden juist bevorderd door het scheppen van al
zulke overbodige, diep in het maatschappelijk leven ingrijpende
verbodsbepalingen. De neiging van verhuurders en huurders,
om zich van de knellende banden van de verordening te
Onbewoonde woningen.
HUÜRGROEPEN.
5 <p A
§•-
2 N &D
ffl fl
Zonder
bedrijfs
ruimte.
Met
bedrijfs
ruimte.
Aan
tal.
In
Aan
tal.
In
Beneden f 2.50 per week
1867
30
1.61
Van f 2.50 tot beneden f 4.per week
5190
69
1.33
1
0.02
ƒ208.tot beneden 300.per jaar
3365
103
3.06
3
0.09
ƒ300.tot beneden 450. per jaar
2345
54
2.30
6
0.26
v 450.en meer per jaar
2646
59
2 23
16
0.60
Samen
15413
315
2.04
26
0.17