MAANDAG 9 MEI 1927. 69 De Voorzitter zegt, dat de heer Sijtsma met zijn verzoek om inlichtingen aan het verkeerde adres is, omdat het Col lege met de benoeming van dezen ambtenaar geen bemoeienis heeft en mitsdien aan den Raad ook geen verantwoording schuldig is; in het door den Raad vastgestelde reglement op de Gemeentelijke Bank van Leening is bepaald, dat de Directeur door den Raad wordt benoemd en de overige ambtenaren door Commissarissen, gehoord den Directeur. De Raad heeft de benoeming van een boekhouder dus aan Com missarissen toevertrouwd en zoolang deze bepaling niet ge wijzigd is, hebben Burgemeester en Wethouders niet de minste aanleiding zich daarmede te bemoeien. Men kan echter, indien men dit noodig acht, een voorstel doen om de verordening te veranderen. Voor het oogenblik is hel College evenwel van meening, dat een dergelijke verandering niet wenschelijk zou zijn, maar wanneer de heer Sijtsma een daartoe strek kend voorstel indient, zal het College het wel willen over wegen. De heer Sijtsma zegt, dat de Voorzitter formeel misschien gelijk heeft, maar over deze zaak is, ook in de dagbladen, heel veel gesproken. Deze quaestie gaat niet alleen de burgerij, niet alleen den Raad, maar ook Burgemeester en Wethou ders aan, die uit eigen beweging deze zaak al hadden moeten onderzoeken, in plaats van te wachten, totdat een ander er mee komt. Spreker beschuldigt Commissarissen niet; wellicht is hun houding in deze te rechtvaardigen en spreker zou het ten opzichte van de publieke opinie wel gewenscht achten, dat dit geschiedde. Er zijn in de dagbladen verschenen eenige ingezonden stukken van den Voorzitter van Commissarissen en daarop is geantwoord, en men heeft den indruk gekregen, dat te kennen werd gegeven: ge hebt er niets mede te maken; wij doen het; daarmede uit. Het doet spreker leed, dat Burgemeester en Wethouders zoo formeel opgetreden zijn en niet met Commissarissen over deze zaak gesproken hebben. Wat betreft het antwoord van Burgemeester en Wethou ders op sprekers laatste vraag, hij zal ernstig met andere Raadsleden overwegen, of niet een voorstel moet ingediend worden tot wijziging der betreffende verordening, zoodat voortaan de benoeming van dergelijke ambtenaren aan den Raad zal zijn. Dit is in het belang van de gemeente en in dat van de te benoemen ambtenaren zelf. Protectie kan men veel lichter hebben bij een college van 3 of 4 personen, dan wanneer de geheele Raad medezeggenschap heeft. De heer Kooistra meent, dat hel wel goed zou zijn, wanneer het Raadslid, dat tevens is Commissaris van de Bank van Leening, eens in het openbaar uitleg zou willen geven wat betreft deze benoeming. Het ligt wel niet altijd op den weg van een Raadslid-Com missielid om ten opzichte van eer> of andere handeling van een commissie een uiteenzetting te geven, maar in dit geval zou het met het oog op hetgeen tegen Commissarissen is aangevoerd in ingezonden stukken, enz., niet ondienstig zijn, indien de Raad van die zijde thans eenige inlichtingen ter zake verstrekt werden. De Voorzitter verklaart den heer Wilmer gaarne het woord te zullen verleenen, indien deze aan den wensch van den heer Kooistra wil voldoen, doch moet er de aandacht op vestigen, dat de heer Wilmer niet verplicht is om te ant woorden. De benoeming is nu eenmaal, overeenkomstig den wil van den Raad, overgelaten aan Commissarissen en wil de Raad dus zeggenschap hebben over en toezicht houden op de wijze, waarop in dergelijke aangelegenheden door Commissarissen opgetreden wordt, dan zal hij de verordening anders moeten inrichten. De heer Wilmer verklaart aanvankelijk voornemens geweest te zijn om niet naar aanleiding van de vragen van den heer Sijtsma het woord te voeren, niet uit onwelwillendheid jegens den heer Sijtsma, maar om duidelijk te demonstreeren, wat reeds hier gezegd is, dat Commissarissen geen verantwoording schuldig zijn aan den Raad. Als men dat geen goeden toestand vindt, dan ligt dit aan de verordening. Spreker zal, nu hem gevraagd wordt, iets te zeggen, kort zijn, omdat hij van Commissarissen geen opdracht heeft om hier te spreken namens hen, en ook, omdat hij geen persooidijke meening mag uitspreken, daar de andere Com missarissen niet in de gelegenheid zijn, hier iets in het midden te brengen. Er is omtrent deze benoeming heel veel onwaars geschreven, o. a. dat de benoemde geen diploma's had. Dit is wel het geval, men had dat niet mogen schrijven, zonder dit van tevoren onderzocht te hebben; ook heeft de benoemde voor de firma, waarvoor hij reisde, boekhoudkundig werk moeten verrichten. Spreker wil hiermede volstaan; vindt men het niet genoeg, dan ligt het niet aan spreker, maar aan de verordening, die den Raad niet in de gelegenheid stelt om uitgebreider inlich tingen te krijgen. De heer Ebbink vraagt, of Commissarissen dan aan niemand verantwoording schuldig zijn voor hunne handelingen en daden. Er is toch geen lichaam, dat niet voor zijn daden verantwoor delijk is! De Voorzitter zegt, dat Commissarissen aan den Raad geen verantwoording schuldig zijn; het eenige wat de Raad kan doen is hen niet herkiezen. Spreker sluit de discussie over dit onderwerp en geeft thans het woord aan den heer Wilbrink tot het stellen van eenige vragen over het verleenen door Burgemeester en Wethouders van vergunning tot het houden van een optocht op 1 Mei 1927, De heer Wilbrink stelt dan de volgende vragen aan Burge meester en Wethouders: »1. Welke zijn de motieven geweest, die Burgemeester en Wethouders hebben genoopt om in strijd met den geest van de Zondagswet op Zondag 1 Mei vergunning te geven tot het houden van een optocht met muziek en banieren, waardoor de Zondagsrust in onze stad werd verstoord en zeer vele inwoners in hun godsdienstige overtuiging werden gekrenkt? 2. Is het juist, dat het verzoek om vergunning voor dezen optocht niet in de vergadering van Burgemeester en Wet houders is besproken en zij dus persoonlijk door den Burge meester zonder voorat de Wethouders er in te kennen, is verleend? 3. Zoo vraag 2 bevestigend mocht worden beantwoord, is het dan niet wenschelijk te achten, dat beslissingen, die namens Burgemeester en VS ethouders worden genomen en van zoo principieele beteekenis zijn, eerst in het College worden besproken, opdat de gekozen vertegenwoordigers der burgerij van hun zienswijze kunnen doen blijken?" Spreker meent, dat Burgemeester en Wethouders door het ge ven van vergunning voor del Mei-optocht niet gehandeld hebben in overeenstemming met den geest van de Zondagswet. In een stad als Leiden, waar men kan zeggen, dat de Christelijke gedachten, ook van den rustdag, nog van overwegenden invloed zijn, was er voor Burgemeester en Wethouders geen reden om die toestemming te geven. Spreker heeft vraag 2 gesteld, omdat er in de bespreking van deze zaak in de gemeente iets vreemds is, dat tot helder heid moet worden gebracht. Het was spreker n.l. bekend, dat aan de Wethouders, nadat de vergunning tot het houden van den 1 Mei-optocht was verleend, daarvan niets bekend was. Hoe lang dat dan gewpest is, kan spreker niet zeggen. Yan de zijde van sprekers fractie is er naar geïnformeerd, nadat in een blad de mededeeling gestaan had, dat de vergunning verleend was, en toen was het den Wethouders niet bekend. Daarna is afgekomen de verklaring, dat de vergunning verleend is namens Burgemeester en Wethouders. Het een is met het ander niet te rijmen en niet alleen spreker, maar ook tal van ingezetenen hebben zich verwonderd afge vraagd, hoe het mogelijk is, dat de vergunning door Burge meester en Wethouders verleend is, terwijl de Wethouders er niets van afwisten. Alleen ingeval op de vraag, of de vergunning persoonlijk door den Burgemeester verleend is zonder dat voorat de Wethouders er in gekend zijn, een bevestigend antwoord komt, heeft de derde vraag beteekenis. Het bestuur van de gemeente bestaat niet uit den Burgemeester alleen, maar uit het College van Burgemeester en Wethouders en uit den Raad, en de uitvoerende macht is in deze het College van Burgemeester en Wethouders en niet de Burgemeester alleen. De Voorzitter antwoordt op de vragen van den heer Wilbrink het volgende: Het College van Burgemeester en Wethouders kan de vragen niet aanvaarden of beschouwen als een interpellatie. De heer Wilbrink meent, dat het College gehandeld heeft in strijd met art. 4 der Zondagswet, doch het College is aan den Raad geenerlei verantwoording schuldig over zijn beleid bij de toe passing dier wet. Hoe toch is de toestand? Artikel 4 van de Zondagswet verbiedt openbare vermakelijkheden, concerten, etc. op Zondagen, maar laat daarop uitzonderingen toe en zegt, dat het Plaatselijk Bestuur, d. i. het College van Burge meester en Wethouders, vergunning kan verleenen, mits na afloop van alle godsdienstoefeningen. Burgemeester en Wet houders zijn hier dus door de wet niet een gemeentelijke verordening) geroepen hunne medewerking te verleenen bij de uitvoering daarvan. De wet had ook den Raad, een Com missie, den Minister of ook een andere autoriteit daarvoor kunnen aanwijzen, maar zij deed het niet en wees het College van Burgemeester en Wethouders aan.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 9