70 MA AN DAG. 9 MEI 1927. Verantwoording voor zijn beleid te dezer zake is het College aan niemand schuldig. Indien de heer Wilbrink voor oogen gehad heeft art. 183 der Gemeentewet, luidende: »De Burgemeester en Wethouders zijn wegens het dagelijksch bestuur aan den Raad verantwoording schuldig, en geven te dien aanzien alle de door den Raad verlangde inlichtingen.", dan vergist hij zich, want art. 183 zegt, dat Burgemeester en Wethouders aan den Raad verantwoording schuldig zijn wegens het dagelijksch bestuur, waaronder zeker niet valt de medewerking, die Burgemeester en Wethouders krachtens art. 126 verleenen waar de wet dit verlangt. Terwijl dus het College met nadruk een interpellatie afwijst en zich in geen enkel opzicht verplicht acht op de vragen van den heer Wilbrink te antwoorden, is het bereid eenige inlichtingen te verstrekken, alleen omdat op onverant woordelijke wijze bij een deel 'der bevolking een onjuiste meening gewekt is, die tot onjuiste en onbillijke gevolg trekkingen geleid heeft. Over de motieven, waardoor het College zich laat leiden bij de bepaling van zijn gedragslijn, waarop de eerste vraag doelt, wenscht het College zich niet uit te laten. Zooals reeds gezegd, kan het College den Raad niet het recht toekennen, daarover mede te spreken; deze motieven staan en blijven buiten 's Raads bemoeienis. Wie over de Zondagswet en haar toepassing niet tevreden is, wende zich tot de Landsregeering en hare organen en zoeke daar redres. Het Gemeentebestuur als zoodanig heeft met art. 4 der Zondagswet niets te maken. - De tweede vraag is een feitelijke en naar aanleiding daarvan is het College bereid mede te deelen, dat het verzoek tot het houden van den optocht op '1 Mei j.l. niet in het College ter sprake gekomen is vóór deze verleend was. De vergunning is door den Burgemeester verleend namens het College. Toen die aanvraag bij spreker inkwam en hij voor het eerst geroepen werd aan de toepassing der Zondagswet mede te werken, heeft hij zich zelven de vraag gesteld, welke te dier zake zijne houding moest zijn en heeft hij gemeend het beste te handelen door zóó lang aan het tot nu toe ge voerde beleid vast te houden, totdat hem overtuigend zou blijken, dat een andere gedragslijn verkieselijk was. Hem is toen bij navraag gebleken, dat het College sinds omtrent dertig jaren eenzelfde gedragslijn consequent gevolgd had en zijn besluit daarbij te volharden werd voor hem daardoor wel zeer aannemelijk. Aan spreker bleek verder, dat, hoewel de sinds jaar en dag gevolgde gedragslijn gedurende dien tijd meerdere malen in het College, was ter sprake geweest, de aanvragen om ver gunningen niet in het College werden ter tafel gebracht, doch door den Burgemeester afgedaan overeenkomstig de op dat punt bestaande gewoonte, zooals in tallooze andere ge vallen geschiedt en geschieden moet. Nadat de vergunning geteekcnd was, doch vóórdat de optocht plaats had, is de zaak intusschen wèl ter sprake geweest in het College, doch is dienaangaande geen beslissing genomen, omdat de vergunning reeds overeenkomstig de bestaande traditie verleend was. - Gegeven de sinds zooveel jaren bestaande gewoonte, zou er voor spreker alleen dan aanleiding geweest zijn om de vraag van het verleenen der vergunning in het College ter sprake te brengen, indien hij een verandering van gedragslijn had willen bepleiten. Waar hij dat niet wilde, lag het niet op zijn weg een nieuwe uitspraak van het College te vragen, doch was het zijn plicht om de politiek, die naar zijn weten in de laatste 30 jaren in het College tot geen critiek heeft aanleiding gegeven, onpartijdig toe te passen. Hiermede zoude spreker kunnen volstaan, doch hij wil hier persoonlijk nog iets aan toevoegen. Iedere optocht, hetzij op een weekdag of een Zondag kan door spreker worden verboden. Hij kan dat doen als hoofd der politie, omdat hij vreest, dat de openbare orde verstoord zal worden. Over zijn houding als zoodanig is hij aan den Raad geenerlei verantwoording schuldig. Hij zou ook misschien in uitvoering van de verordening op vermakelijkheden een door Burgemeester en Wethouders toegestane optocht kunnen verbieden en had dus ook uit dien hoofde del Mei-betooging kunnen verhinderen. Dat hij dat niet deed, komt, omdat hij, gesteld dat hij den 1 Mei-optocht als een feest of vermake lijkheid zou willen beschouwen, ook in dit opzicht aan de bestaande traditie niet wilde raken, orndat hij ook in dit opzicht meende veilig te gaan, indien hij handelde als zijn voorganger, als burgemeester de Ridder en als burgemeester Was, die allen volgden diezelfde politiek. Het heeft spreker gegriefd, dat bij velen de gedachte gewekt is, dat hij hier, zoo kort na zijn optreden, verdacht moest worden een aanslag gepleegd te hebben op de gevoelens van velen ten aanzien van de heiliging van den Zondag. Het heeft hem verbaasd, dat, waar hij juist dezelfde ge dragslijn wilde volgen, die onder drie zijner voorgangers beproefd was gebleken, hem verweten werd daarvan te zijn afgeweken en hij vraagt zich af, of men dan wilde, dat hij partijdig te werk zou gaandat hij voor den eenen zou doen wat hij den ander weigerde. Hij vraagt zich af, waarom, toen nog in 1924 op een Zondag aan dezelfde bevolkings groep een vergunning voor een optocht met muziek, banieren en verlichting verleend was, daarover geen woord van protest viel, dat nu wel geschieden moest. Wenscht men nu plotseling een strengere toepassing der Zondagswet? Zij, die dat wenschen, zij mogen zich nog wel eens ter dege bedenken, alvorens zij zich wenden tot de organen, die daarvoor competent zijn. Indien zij zich de moeite willen getroosten dit eens na te gaan, zullen zij, denkt spreker, tot de slotsom komen, dat de toepassing der Zondags wet te Leiden strenger is dan in welke andere groote ge meente ook, zij n.ogen bedenken, dat die toepassing dezelfde gebleven is, of het College een linksche of een rechtsche samenstelling had en dus geworden is een soort traditie, zij mogen bedenken, dat in een gemeente, samengesteld als Leiden, niet ééne richting haar zienswijze kan doordrijven. Zij mogen zich eindelijk afvragen, of zij hun beginsel, dat door anderen wel geëerbiedigd, doch niet gedeeld wordt, zoo moeten willen handhaven, dat daardoor andersdenkenden belemmerd worden. Zij mogen zich eindelijk afvragen, of het politiek verstandig is een sinds jaren goed werkende toepas sing der Zondagswet te gaan wijzigen. Up de laatste vraag van den heer Wilbrink kan geant woord worden, dat het College het volkomen met hem eens is, dat principiëele beslissingen, die namens Burgemeester en Wethouders worden genomen, vooraf in de vergadering van het College ter sprake moeten komen. De heer Wilbrink dankt den Voorzitter voor zijne uiteen zetting, waarmede hij het nochtans niet eens is. Spreker beziet deze zaak van een andere zijde dan de Voorzitter. De Voorzitter heeft gezegd, dat hier een onverantwoor delijke agitatie in de gemeente gevoerd is, maar spreker moet verklaren, dat dit in geen geval op hem van toepassing kan zijn. Overigens kan spreker niet itizien, dat in deze zaak een onbehoorlijke agitatie gevoerd is; als een minder heid in de gemeente meent den Zondag op een bepaalde wijze te moeten gebruiken en een andere, groote minder heid van meening is, dat dat niet moet gebeuren, dan staan partijen tegenover elkander. Het klinkt wel eenigszins wonderlijk, als de Voorzitter zegt, dat hij gevolgd heeft een gedragslijn, welke door al zijn voor gangers gevolgd is. Immers, meermalen heeft hier de heer van Eek getracht om een uitspraak van den Raad te krijgen, dat aan de sociaal-democraten vergund zou moeten worden om op Zondag optochten te houden. Verleden jaar is hier ook een optocht gehouden op Zondag; die is door het toenmalig College toegestaan; maar dat betrof alleen het zich begeven van een groep partijgangers van het station langs den naasten wegnaar hun vergaderlokaal aan de Heerengracht. De Voorzitter geeft den raad, dat men in dit opzicht voor zichtig moet zijn, en dat een minderheid niet over een andere minderheid of over de meerderheid moet willen heerschen; het zou haar wel eens zeer slecht kunnen bekomen; er zijn ook gevaren aan verbonden. Het is van spreker geen heerschzucht om over anderen te heerschen, maar hij komt er in beginsel tegen op, dat de Zondag wordt misbruikt en door deze wijze van doen laat de Overheid in Leiden, die wij nog altijd als een Christelijke zien, den Zondag ontheiligen. Spreker neemt er nota van, dat het College op dit punt den Raad geen verantwoording schuldig is; hij roept het dan ook niet als zoodanig ter verantwoording. Dit College is evenwel gekozen door Christelijke vertegenwoordigers, zoodat men mag verwachten, dat de meerderheid van dit College ook de Christelijke beginselen op dit terrein des levens zal doen uitdragen, ook zonder dat het daarvoor verantwoor ding schuldig is. Spreker is als vertegenwoordiger van de burgerij ook geen verantwoording schuldig, maar men mag verwachten, dat het College, wanneer het over een princi-; piëele zaak zooals hier een beslissing neemt, dat zal doen overeenkomstig datgene, wat het ook in het gewone leven belijdt. Nu kan men wel zeggen en suggereeren, dat dit er buiten om gaat, maar dat is niet zoo. Wanneer een wet voor tweeërlei uitlegging vatbaar is en het College is een andere zienswijze toegedaan dan spreker, dan kan men verwachten, dat het de andere uitlegging aanvaardt; maar wanneer spreker van hetzelfde beginsel uitgaat als het College, dan moet men die wet ook overeenkomstig den aard van het beginsel uit leggen, hetgeen hier niet is gebeurd. Nu zegt de heer Sijtsmadan moet je ze wegsturen. Daar gaat het niet om en wanneer van de overzijde een man in het College zit, die ook precies het tegenovergestelde doet

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 10