33 krachtens het bepaalde bij art. 60 dier Wet terstond her kiesbaar zijn. Onder mededeeling dat thans van deze commissie deel uitmaken de heeren S. de Boer Azn, D. van Lith, A. J. P. Spiesz en J. Splinter Gzn, en dat de benoeming geschiedt voor den tijd van 4 jaren, ingaande 1 Mei a.s., verzoeken wij Uwe Vergadering alsnu tot eene benoeming over te gaan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N«. 74. Leiden, 4 April 1927. Tegen inwilliging van nevensgaand verzoek van den heer Dr. N. J. Beversen bestaat bij ons College geen bezwaar. Mitsdien geven wij Uwe Vergadering in overweging aan den heer Dr. N. J. Beversen met ingang van 1 September 1927 eervol ontslag te verleenen uit zijne betrekking van rector van het Gymnasium. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan den Baad der Gemeente Leiden. De ondergeteekende verzoekt bij dezen den Baad der Gemeente Leiden hem ontslag uit zijn betrekking als Bector van het Gymnasium te verleenen, met ingang van 1 Sep tember e. k. De Bector van het Gymnasium N. J. Beversen. N°. 75. Leiden, 4 April 1927. In Uwe Vergadering van 17 Mei 1926 werd door U, in overeenstemming met ons desbetreffend voorstel (Ingek. Stukken No. 99 van 1926) en in navolging van verschillende andere gemeenten, o. m. besloten ons College te machtigen tot het indienen van bezwaren en het instellen van beroep betreffende de toepassing van de artikelen 244a, 2445, 244c, 245a, 2455 en 245c der Gemeentewet ten aanzien van aan slagen over de belastingjaren 1923/24, 1924/25, 1925/26 en volgende belastingjaren. Thans is evenwel bij een onlangs verschenen Koninklijk Besluit een gemeentebestuur, hetwelk krachtens een dergelijke algemeene machtiging van den Gemeenteraad beroep had ingesteld tegen eenige beslissingen van Gedeputeerde Staten, in zijn beroep niet ontvankelijk verklaard uit overweging, dat een zoodanige algemeene machtiging moet worden beschouwd als een ongeoorloofde delegatie van bevoegdheid. Inmiddels zijn door ons een viertal beslissingen van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland ontvangen, waar tegen naar onze meening beroep behoort te worden ingesteld. Voor een tweetal, waarvan de beroepstermijn op 2 April j.l. verstreek, is door ons bereids een beroepschrift ingediend, doch, teneinde niet-ontvankelijkverklaring van dat beroep in verband met vorenbedoelde beslissing te voorkomen, is voor ieder beroep afzonderlijk een goedkeuringsbesluit van Uwe Vergadering noodig. Ten aanzien van de twee andere beslissingen van Gedeputeerde Staten, waarvoor de beroeps termijn vervalt op 19 April e. k., geven wij U in overweging tot het instellen vau beroep te besluiten. In verband met een en ander stellen wij U, onder ver wijzing naar de ter visie liggende stukken, voor: 1°. goed te keuren, dat ons College in beroep is gekomen van de beslissingen van Gedeputeerde Staten van Zuid- Holland in zake den aanslag in de forensenbelasting van de beide personen vermeld op lijst A; 2°. te besluiten tot het instellen van beroep tegen de beslissingen van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland in zake de aanslagen in de forensenbelasting van de beide personen, vermeld op lijst B. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 76. Leiden, 5 April 1927. In Uwe Vergadering van 14 Maart 1927 werd om prae- advies in onze handen gesteld een aantal adressen van eigenaren van woningen, waarbij deze overeenkomstig art. 20 der Woningwet voorziening vragen naar aanleiding van door ons College tot hen gerichte aanschrijvingen tot verbetering van hunne woningen. Te Uwer inlichting merken wij op, dat deze woningen behooren tot een groep, die aanvankelijk door Uwe Ver gadering onbewoonbaar werd verklaard (Ingek. Stukken No. 245 van 1923), doch waarvan de onbewoonbaar ver klaring door Gedeputeerde Staten in beroep werd vernietigd. Behoudens ten opzichte van een tweetal, had deze ver nietiging plaats op grond, dat de woningen, al waren ze op dat oogenblik wegens den staat waarin zij zich bevonden, ongeschikt ter bewoning, naar het oordeel van Gedeputeerde Staten door het aanbrengen van verbeteringen nog in bewoon baren staat konden worden gebracht, zoodat het geval, bedoeld bij art. 21, lid 1 der Woningwet naar het oordeel van Gedeputeerde Staten niet aanwezig was. Aangezien de woningen bij voortzetting van de bewoning uiteraard niet in denzelfden toestand konden worden gelaten, besloten wij in overeenstemming met het advies van de Gezondheidscommissie, tot de eigenaren een aanschrijving te richten, om aan de woningen bepaaldelijk aangeduide verbeteringen aan te brengen of anders de bewoning te staken of te doen staken, een en ander krachtens artikel 17 der Woningwet. Van den aanvang af stelden wij ons daarbij echter op het stand punt, gelijk Uwe Vergadering uit de ter visie gelegde stukken zal blijken, dat, om practisch resultaat te bereiken, de te stellen eischen niet al te streng mochten zijn. Tegen deze aanschrijvingen nu heeft een aantal eigenaren beroep bij U aangeteekend en Uwe Vergadering zal derhalve hebben te beslissen, of en in hoeverre de aanschrijvingen moeten worden gehandhaafd. Kennisneming van de verschillende stukken zal Uwe Vergadering doen zien, dat de eisch tot verbetering van de woningen niet kan worden losgelaten; de toestand, waarin zij thans verkeeren, is inderdaad zoodanig, dat eenige voor zieningen moeten worden getroffen. Dit geldt ook voor de woningen üiterstegracht Nis 154 en 156. Wel werd de onbe woonbaar verklaring van deze woningen door Gedeputeerde Staten vernietigd niet op den hiervoren genoemden grond, doch uit overweging, dat beide woningen, ofschoon gering van afmetingen, geschikt ter bewoning zijn, zij het ook voor kleine gezinnen, maar wij onderschrijven geheel de meening van de Commissie van Fabricage, dat in deze beslissing geenszins mag worden gelezen, dat bedoelde woningen geene verbeteringen zouden behoeven. Trouwens een dergelijke beteekenis konden Gedeputeerde Staten, naar ook de Commissie zeer terecht opmerkt, niet in hun beslissing leggen, daar zij hiermede hunne bevoegdheid zouden over schrijden. Wat nu den aard van de gevorderde verbeteringen aangaat, nadere overweging daarvan heeft ons, evenals de Commissie van Fabricage, tot het inzicht gebracht, dat nog eenige meerdere matiging, dan reeds aanvankelijk werd betracht, met betrekking tot de te stellen eischen wenschelijk is. Met de Commissie zijn wij toch tot de conclusie gekomen, dat het aanbeveling verdient en, zonder het beoogde doel geheel te verijdelen, ook mogelijk is, enkele eischen te laten ver vallen of te wijzigen. Deze eischen zijn niet strikt nood zakelijk en zouden door de hooge kosten der bevolen voor zieningen, welke niet in verhouding staan tot de lage huren, de averechtsche uitwerking hebben, dat de bewoning werd gestaakt en de bewoners, dikwijls tegen hun wil, uit hunne huizen werden verdreven. Voor het overige verwijzende naar het uitvoerige rapport van de Commissie van Fabricage, zou o. m. kunnen worden geschrapt de eisch, dat onder de houten vloeren een vloer van gemetselde klinkers of van cementbeton moet worden gemaakt; alsmede de eisch, voorzoover voorgeschreven, dat een houten dakbeschot moet worden aangebracht. Geheel in overeenstemming met het advies van de Com missie van Fabricage geven wij Uwe Vergadering derhalve in overweging te handhaven de aanschrijvingen van ons College als bedoeld in art. 17 der Woningwet, gericht tot de hieronder genoemde personen als eigenaren of eigenaressen van de achter hunne of hare namen vermelde woningen: 1. C. W. van HeelBouwenlouwensteeg 6. 2. C. W. van HeelZwartehandspoort 1. 3. C. W. van Heel2. 4. C. W. van Heel3. 5. C. W. van Heel4. 6. C. W. van Heel9. 7. C. W. van Heel13. 8. J. BuitenwegParadijssteeg 25. 9. L. PrinsKoolgracht 15. 10. F. Los EznHuighof 1. 11. F. Los Ezn2. 12. B. SieragGortestraat 72. 13. Wed. N. Anes—Draaisma 80. 14. P. J. van ZijpBouwenlouwensteeg35.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 3