MAANDAG 14
MAART 1927.
35
fractie kregen, want daardoor werd de kans op het verkrijgen
van een meerderheid voor hun wenschen vergroot.
Spreker wil constateerenwanneer de motie wordt aange
nomen, dan mag de eer wel komen aan de sociaal-democratische
fractie en dan mag het haar als verdienste aangerekend
worden, dat er zal komen een regeling, als in de motie gevraagd
wordt. Bij hem gaat het niet om de eer, maar om de zaak zelve.
De Voorzitter zegt, dat aan het College wel gebleken is,
dat het door den heer van Stralen ter sprake gebrachte vraag
stuk op zichzelf van groot belang is en ook de belangstel
ling van zeer vele Raadsleden trekt, gelijk o. a. blijkt uit
de door den heer Sijtsma c. s. ingediende motie.
Het College stelt er prijs op, dat het onderwerp aan een
zoo grondig en vruchtbaar mogelijke bespreking door den
Raad wordt onderworpen, maar het College meent tevens,
dat voor het welslagen van die bespreking noodig is, dat
daaraan ten grondslag ligt een praeadvies.
Het College is voornemens om met den grootst mogelijken
spoed dat praeadvies samen te stellen en ter kennis van den
Raad te brengen, in dat praeadvies zal natuurlijk ook aan
een beschouwing onderworpen worden het in de motie be
lichaamd verzoek.
Het College wenscht dus het geven van een antwoord op
de gestelde vragen tot een volgende vergadering uit te stellen,
en voorts aan de voorstellers der motie te verzoeken om
deze voorlcopig in te trekken, aangezien de zaak, waarop de
motie betrekking heelt, vanzelf weder aan de orde zal komen
bij de behandeling van het praeadvies.
De heer Sijtsma verklaart, dat de voorstellers der motie
bereid zijn om deze in te trekken, wanneer uit de woorden
van den Voorzitter mag afgeleid worden, dat het College als
het ware de motie overneemt. De geest, die uit de woorden
van den Voorzitter spreekt, is ook de geest, die de voorstellers
heeft bezield. Die vragen: kan het? en zoo ja, laten Burge
meester en Wethouders dan komen met een voorstel. En zoo
schijnt de Voorzitter het ook te wenschen.
De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders
de motie niet overnemen, omdat zij haar overbodig achten;
zij zullen de vraag,waaromtrent een onderzoek verzocht
wordt, onder het oog zien.
De heer Sijtsma zal, ofschoon hij gaarne had gezien, dat
Burgemeester en Wethouders de toezegging hadden gedaan,
dat zij, als de wettelijke mogelijkheid bleek, in den geest van
de motie zouden handelen, de motie thans intrekken en
afwachten tot welke conclusie het College zal komen en welke
voorstellen het eventueel zal indienen.
De heer Heemskerk zegt, dat door den heer Wilmer en
hem vragen zijn gesteld, waarin eenigszins wordt afgeweken
van de bedoeling van den iuterpellant en die van den heer
Sijtsma, die van het standpunt uitgaat, dat de intrekking der
Huurwetten absoluut huuropdrijving tengevolge zal hebben
en er dus een huurverordening moet komen. De heer Wilmer
en spreker nemen genoegen met het instellen van een alzijdig
onderzoek als door Burgemeester en Wethouders toegezegd is;
voor hen staat niet a priori vast, dat prijsopdrijving zal plaats
hebben. Tegen huurverhoogingen, die reeds hadden moeten
plaats hebben, maar door de omstandigheden zijn tegen
gehouden. hebben zij geen bezwaar; alleen als er onredelijke
huuropdrijving zou plaats hebben, zouden zij daaraan paal en
perk gesteld willen zien.
Spreker hoopt, dat het advies van Burgemeester en Wet
houders voor alle partijen bevredigend zal zijn.
De heer van Stralen noemt de vragen van de heeren
Heemskerk en Wilmer even overbodig als de motie van den
heer Sijtsma, omdat het van zelf spreekt, dat in de door
spreker gestelde vragen ligt opgesloten, dat Burgemeester en
Wethouders omtrent de vraag ot huurverhoogingen het gevolg
zullen zijn van de intrekking der Huurwetten, een onderzoek
zullen instellen bij een deskundig college, in casu de Huur
commissie.
Spreker gaat accoord met de toezegging van Burgemeester
en Wethouders, dat zij in de volgende vergadering met een
advies zullen komen.
De Voorzitter voegt spreker toe te hebben gesproken van
»een van de volgende Raadsvergaderingen". Spreker vindt
daarin aanleiding op spoed aan te dringen, opdat, voor het
geval het advies van Burgemeester en Wethouders zijri fractie
niet mocht bevredigen, deze voldoenden tijd zal hebben om
zelf een voorstel tot het ontwerpen van een huurverordening
te formuleeren en in te dienen.
Verder moet men in aanmerking nemen, dat, als de Raad
dergelijke verordening zou vaststellen, deze nog verschillende
instantiën zal moeten passeeren, terwijl zij toch met 18 Juli
a.s. in werking zou moeten treden.
Mot het oog daarop verzoekt spreker het College dringend
om daarmede rekening te houden, zoodat, wanneer Burge
meester en Wethouders een afwijzend standpunt ter zake
mochten innemen, de Raadsleden alsnog in staat zouden zijn
om een voorstel in te dienen.
De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders
rekening zullen houden met de korte spanne tijds, die nog
beschikbaar is en zich zooveel mogelijk zullen haasten met
het uitbrengen van hun praeadvies.
Spreker geeft thans het woord aan den heer Schoneveld
om aan Burgemeester en Wethouders de volgende vraag te
richten:
»Kunnen Burgemeester en Wethouders eene verklaring geven
van het optreden van den Hoofdambtenaar, den heer Vriend,
bij de behandeling van het hooger beroep, ingesteld door den
heer Kooistra tegen het besluit van den Gemeenteraad, genomen
in de vergadering van 17 Mei 1926, om medewerking te
verleenen aan het Bestuur der Vereeniging tot oprichting en
instandhouding van scholen voor lager- en m.u.l.o. op Gerefor
meerden grondslag, tot stichting van een schoolgebouw, bestemd
voor gewoon lager onderwijs aan de Javastraat, hoek Drift
straat?"
De heer Schoneveld verklaart tot zijne bevreemding in de
bladen een verslag gelezen te hebben omtrent de behandeling
van de zaak van de stichting van een Gereformeerde school
in het Kooipark voor den Raad van State, waarin het volgende
voorkomt:
»De heer Vriend, namens het Gemeentebestuur het woord
verkrijgende, deelde mede, niet aan de discussies te hebben
willen deelnemen ware het niet dat er in deze zaak een nieuw
gezichtspunt was gekomen. Er was namelijk in een onlangs
genomen Koninklijk Besluit in een Rotterdamsch geschil over
de vervanging van kachels in een school door centrale ver
warming door de Kroon beslist, dat in zake aanvragen op grond
van artikel 72 de normale eischen niet mogen worden over
schreden. Op dien grond was de door een schoolbestuur
aangevraagde vervanging van kachels verworpen. Nu meent
het Gemeentebestuur van Leiden, dat in deze zaak ook door
de Gereformeerde Schoolvereeniging de normale eischen worden
overschreden, omdat zeer wel door een veel goedkoopere ver
bouwing van de Lusthoflaanschool in de behoefte aan school
ruimte kan worden voorzien. Dit zou de gemeente naar hij
meedeelde een onnoodige uitgave van f 50.000.besparen,
üp dien grond adviseerde hij thans om het raadsbesluit te
vernietigen."
Onder verwijzing naar de toelichting tot het voorstel om
te besluiten, dat de Raad zijne medewerking zal verleenen
tot het stichten van een school voor de Gereformeerde School
vereeniging in het Kooipark, gelegen aan de Javastraat hoek
Driftstraat, wenscht spreker deze vraag te stellen
Hoe is het mogelijk, dat, wanneer de Gemeenteraad een
besluit heeft genomen en tegen dat besluit wordt geappelleerd
bij Gedeputeerde Staten, de zaak zich verder ontwikkelt, zoodat
tenslotte het beroep, tegen het Raadsbesluit ingesteld, voor
den Raad van State wordt behandeld, dat er van gemeente
wege door een ambtenaar wordt voorgesteld dat Raadsbesluit
te vernietigen?
Spreker wenscht daarom de volgende vraag te stellen
«Kunnen Burgemeester en Wethouders eene verklaring
geven van het optreden van den Hoofdambtenaar, den heer
Vriend, bij de behandeling van het hooger beroep, ingesteld
door den heer Kooistra tegen het besluit van den Gemeen
teraad, genomen in de vergadering van 17 Mei 1926, om
medewerking te verleenen aan het Bestuur der Vereeniging
tot oprichting en instandhouding van scholen voor lager- en
m. u. 1. o. op Gereformeerden grondslag, tot stichting van
een schoolgebouw, bestemd voor gewoon lager onderwijs aan
de Javastraat, hoek Driftstraat?"
De heer Meijnen zegt, dat, wanneer men zich bij het
bekijken van deze zaak beperkt tot hetgeen ligt binnen de
grenzen van het genomen Raadsbesluit, er ongetwijfeld iets
vreemds en iets tegenstrijdigs ligt in hetgeen de vertegen
woordiger der gemeente voor den Raad van State heeft gezegd,
maar dat, als men niet alleen het Raadsbesluit ziet, doch ook
alles wat bij de beraadslagingen in den Raad en later door
een paar nieuwe feiten naarvoren is getreden, een heel ander
licht op de zaak wordt geworpen, waardoor deze een ander
aspect verkrijgt. De geheele beraadslaging van 17 Mei 1926
was zoodanig, ook van den kant van Burgemeester en Wet
houders, dat, indien het College, bij de jurisprudentie van die
dagen, kans had gezien met een praeadvies te komen, strekkende
om de gevraagde medewerking niet te verleenen, het College
dat ongetwijfeld zou hebben gedaan; en de Raad, die met een
kleine meerderheid 17 tegen 15 stemmenhet praeadvies
heeft gevolgd, zou, indien hij toen had geweten, dat er nog