DINSDAG 15 FEBRUARI 1927.
dat nagenoeg uitsluitend door overheidsinmenging en -be
moeiing kan worden opgelost. Leiden biedt op dat terrein
zeer groote moeilijkheden, niet alleen wegens de duurte van
ieder middel, dat men aangrijpt om daarin de meest noodige
verbetering te brengen, maar ook vooral omdat de archi
tectuur van de stad belemmeringen in den weg legt aan de
oplossingen, die het meest rationeel schijnen. En juist aan
dien aantrekkelijken bouw der stad mag niet getornd worden,
want ik twijfel niet of U zult met mij van meening zijn,
dat Leiden zijn karakter ook naar het uiterlijk bewaren
moet. Laten wij vrij scheppen naar onzen smaak daar, waar
daarvoor de ruimte is, doch laat ons hoeden het schoone,
dat wij van onze voorouders hier erfden. Moderne architectuur,
moderne stedenbouw, zij mogen hun eigene plaats vinden,
laten zij niet de stemming van het door vorige geslachten
geschapen stadsbeeld verstoren. Het valt iederen oud-
Leidenaaar, die zijn geboortestad na langen tijd weer be
treedt, op, hoe in de laatste 15 jaren het verkeer is toe
genomen, hoe ontzaglijk veel levendiger het stadsbeeld thans
in vergelijking met toen is, hoe de ondernemingslust der
burgerij is wakker geworden. Deze gelukkige omstandigheden
maken een rusteloozen arbeid om voor de daardoor ont
staande problemen oplossingen te vinden noodig en op het
zeer vele wat reeds geschiedde zal meer nog moeten volgen.
Met eenige bezorgdheid heb ik kennis genomen van den
hoogen belastingdruk, die op de burgerij gelegd is, ook omdat
dikwijls de nering naar de tering gezet moest worden. De
balans ziet er echter niet slecht uil en de energie, die de
burgerij aan den dag legt, haar wakkere ondernemingsgeest
doen het beste voor de regelmatige toeneming der inkomsten
hopen, maar de druk is wel zoo zwaar, dat de principiëele
eisch van een sluitend budget zich slecht verdraagt met den
wensch naar verbeteringen en uitbreidingen in een snel tempo.
Aan alle deze vitale belangen naast die, welke iedere ge
meentelijke samenleving tegenwoordig naar voren brengt,
zal het mij een groot voorrecht zijn met U te mogen samen
werken. Ik verheug mij daarop eri zal mijnerzijds alles doen
om die samenwerking gemakkelijk en vruchtbaar te doen
zijn. Mag ik een beroep op U, Dames en Heeren, doen om
ook Uwerzijds, mij Uwe hulp en steun en vooral Uwen
goeden wil niet te onthouden? De taak, die ik op mij sta te
nemen, is gewis een zware en wanneer ik op Uwe medewer
king zou mogen rekenen, verlicht ge mij die merkelijk.
Ter verzorging der gemeentelijke belangen heeft de burgerij
U hierheen afgevaardigd en ais zoodanig vertegenwoordigt
Gij talrijke politieke partijen, gebaseerd op verschillende
levensbeschouwingen, verschillende opvattingen over den aard
van het staatsleven en de richting, waarin de landsregeering
gevoerd behoort te worden. Die splitsing heeft gelukkig in
gemeentelijke belangen niet dezelfde scherpte, niet dezelfde
diepte, die haar in de landspolitiek kenmerkt.
Het zal, waar mij de aangename plicht is ten deel ge
worden Uwen Raad voor te zitten, mijn ernstig streven zijn
om als zoodauig, niet minder dan in mijn verhouding tot de
geheele burgerij, mij steeds boven die partijen te houden,
ieders meening te eerbiedigen en daaraan recht te doen weder
varen. Wanneer we ons allen laten leiden door de gedachte,
dat het belang onzer stad vóór moet gaan, dan moet ook bij
verschil van politiek inzicht samenwerking mogelijk zijn.
Tot U, mijne Heeren Wethouders, richt ik de vraag mij met
Uwe rijke en rijpe kennis van de stad, haar bewoners en
haar bestuur, welwillend te willen terzijde staan. Veelvuldig
zal de aanraking met U zijn, overtalrijk zullen de moeilijk
heden zijn ons ter oplossing voorgelegd en vooral in den
aanvang zal ik groote behoefte aan Uwe voorlichting, Uwen
raad hebben. De taak, die ieder Uwer op zich genomen heeft,
is een dagelijks groeiende, een te veel eischende durf ik
bijna zeggen en het feit, dat U zich daarvoor beschikbaar
gesteld heeft en dat Gij die taak op zoo voortreffelijke wijze
vervult, bewijst dat U voor Leiden bezield zijt met een liefde,
die eigen zelf niet kent. In die gezindheid tegenover de stad
zullen wij elkaar ik hoop het met heel mijn hart dra
vinden.
In U, mijnheer de Secretaris, mag ik begroeten ik weet
het ook uit andere bron een bekwaam en grondig kenner
van ons gemeenterecht en vooral ook een man geheel thuis
in het labyrinth der gemeentelijke administratie. De roep
van hulpvaardigheid, die van li uitgaat, vervult mij met
blijdschap, want ik zal daarop maar al te vaak een beroep
moeten doen, onervaren als ik sta in de nieuwe taak, die
mij wacht. Op de nauwe aanraking, die wij zullen hebben,
verheug ik mij en ik hoop, dat ook U mij zult willen bijstaan
op dezelfde voortreffelijke wijze, waarop U dat mijn voor
ganger deedt.
Het is zeker niet te kort doen aan de bewondering, die wij
allen voor den afgetreden Burgemeester hebben, wanneer ik
zeg, dat het groote werk der verjonging van Leiden in zijn
uiterlijk, zijn energie, zijn organisatie, zijn burgerzin door
hem niet had kunnen worden tot stand gebracht, indien hij
niet den bijstand genoten had van een corps hoofden van
diensten, dat een waar keurcorps genoemd mag worden. Dat
zij hun krachten aan Leiden's verderen bloei en ontwikke
ling zullen blijven geven, stemt mij tot vreugde. Waar het
in mijn vermogen ligt, is hun mijn warme belangstelling in
hun werk, mijn steun, waar die noodig is, toegezegd. Het
is mij een eer met hen die vele en velerlei belangen te mogen
behandelen en behartigen.
Er is in den loop der jaren niet zeer veel veranderd in
den aard van het werk, dat de Burgemeester te doen heeft.
Intusschen is de hoeveelheid daarvan en de verscheidenheid
niet minder, wel zoo gegroeid, dat tusschen hem en de
burgerij een statige rij van diensten, colleges, commissies
in het leven geroepen moest worden om al die belangen
eenigermate tot hun recht te doen komen. In de grootste
gemeenten van ons land heeft dit de persoonlijke aanraking
tusschen het hoofd van het stadsbestuur en de burgerij
noodzakelijkerwijze doen verflauwen. Niet alzoo hier gelukkig.
Zoolang ik mij herinneren kan heeft er, zonder dat daar
door te kort gedaan werd aan de hooghouding van het gezag,
een band van onderling vertrouwen en een van oudsher
stammende bijzondere verhouding bestaan tusschen den
Leidenaar en zijn Burgemeester, heeft ieder burger van
welke richting, welken stand ook, iedere vereeniging aan
spraak kunnen maken en gemaakt op de persoonlijke belang
stelling van het hoofd van het bestuur voor hun streven,
hun vreugde, hun smart, hun moeilijkheden, hun succes.
Wanneer men er in slagen mag de verhouding zóó te
maken, wanneer men dat vertrouwen zich weet waardig te
maken, dan moet daarin een groote genoegdoening schuilen.
Doch om dat te bereiken, is het noodig, dat de Burgemeester
der stad en der burgerij groote liefde toedraagt. En zie hier
nu, Dames en Heeren, het ééne punt, waarin ik mij met
mijn voorganger durf meten. Met niet dieper gevoelde, be
proefde liefde voor deze stad kon hij hier binnentreden, dan
ik kom aandragen als pand voor mijn geloften. De liefde, die
ik voor Leiden koester, is niet die van iemand, die zijn
geboortestad nooit verliet, het is de gehechtheid, beproefd
door verblijf in tal van andere steden, getoetst aan verkeer
met tal van andere volken. Met innige en toenemende ont
roering van het gemoed heb ik de gedachte naar het vader
land terug te keeren, niet om te rusten, maar daar nog te
mogen werken, in mij laten bezinken. Nederland te dienen
in den vreemde was mij een eer en waar ik voor andere
verleiding nu nog niet zou zijn bezweken, kon ik daar waar
het Leiden gold aarzelen? Immers neen! Tusschen Donau en
Blocksberg, hoe schoon ook, en Breestraat, Rapenburg en
Singels was de keuze licht. Naar Leiden terugkeerend, keer
ik terug tot het volk, waartoe ook ik behoor, waar velen
met mij nog mijn onvergetelijken vader en moeder in dank
bare herinnering houden. Toen ik gisteren hier aankwam,
ben ik gekomen thuis: thuis, na lange en verre omzwervingen,
bezield met den oprechten wensch thans mijn bescheiden
krachten te mogen wijden aan den voorspoed, het welvaren
dezer stad.
Moge God Zijn hoogen zegen schenken op onzen gemeen-
schappelijken arbeid ten bate van Leiden en zijn burgerij.
En hiermede verklaar ik het voorzitterschap van den Raad
te aanvaarden. (Teekenen van instemming.)
De heer van Hamel houdt de volgende toespraak
Mijnheer de Burgemeester:
Namens den Raad kwijt ik mij, als oudste Raadslid, volgaarne
van de taak U welkom te beeten in ons midden en U de
verzekering te geven, dat wij U, zooveel als maar mogelijk
is, gaarne onze medewerking zullen verleenen in en bij het
volvoeren van Uwe niet gemakkelijke taak.
Uwe naamgenooten behoorden tot de aristocratie van den
geest; zij blonken uit in kennis der natuur, laat mij slechts
noemen een uit velen Uw hoogvereerden Vader, man
van Europeesche vermaardheid; voorts waren zij op letter
kundig en kunstgebied erkende sieraden, en »bon sang ne
peut mentir" zoo koesteren wij de gegronde verwachting,
dat ook U die traditie zult levendig houden en de U toever
trouwde gemeentebelang >n naar eisch zult dienen. Uw ver
leden is ons te dien aanzien bovendien een goede waarborg.
De in het buitenland opgedane ervaring, Uw verkeer en
omgang met verschillende volken, natiën, diplomaten, mannen
van den handel en de industrie, dat alles zal U ongetwijfeld
in de uitoefening van Uw bestuurstaak, al zal deze ook van
geheel anderen aard zijn dan die, welke tot dusverre U dagelijks