240
MAANDAG 20 DECEMBER 1926.
den laatsten tijd hebben voorgedaan, niet ter zijde geschoven
met de gedachte: laat ik dat maar overlaten aan dengene,
die na mij zal komen. Neen, Ge hebt tot op deze ure ge
arbeid aan die problemen naar Uw en ons beste weten, in
het belang van de gemeente en tot welzijn van de stad Leiden.
Wij gelooven met den heer van Eek, dat het U niet mogelijk
zal zijn om in ledigheid Uw tijd door te brengen. Wij hopen
en werischen U van God toe, nu Uw levensweg een andere
zal worden, dat Ge Uwe krachten niet moogt zien vermin
deren, doch dat Ge met evenveel lust, met evenveel energie
en met evenveel toewijding Uwe talenten en gaven zult aan
wenden in het belang van anderen.
Mijnheer de Voorzitter. De Wethouders zullen nog eenige
vergaderingen met U hebben, maar olficiëel in het openbaar
nemen wij ook hier van U afscheid.
Wij zullen U blijven gedenken en Uw voorbeeld zal ons
zeker tot een aansporing zijn om Uw spoor te volgen en te
doen wat in ons vermogen is om ook het belang van de
Leidsche ingezetenen en de Leidsche aangelegenheden te be
vorderen. Wij zijn er ook van overtuigd, dat, wanneer wij
Uw raad nog eens zouden behoeven, U zeker bereid zult zijn
dien aan ons te geven en met ons te overleggen, want het
staat voor ons vast, dat, al zijt Ge geen Burgemeester meer,
Ge toch blijft behooren tot de beste Leidenaars en dat Uw
oog, ook al mocht Ge eens vanhier vertrekken, toch steeds
op Leiden zal gevestigd blijven.
Ook de Wethouders wenschen U toe, dat Uw verdere
levensweg een goede moge zijn, met Uwe echtgenoote, en
dat Ge steeds ook een aangename herinnering zult bewaren
ook aan ons samenzijn en onze samenwerking, en dat U
kracht en sterkte van God in den Hemel gegeven moge
worden. Teekenen van instemming.)
De heer Knuttel houdt de volgende toespraak:
Mijnheer de Voorzitter! Het is een harde plicht om opeen
dag als deze, die natuurlijk voor U een dag is van groote
emotie, ook een anderen toon te doen hooren dan van officiëele
zijde, van de zijde van het oudste lid van den Raad, is vernomen.
Ik kan ook niet geheel volstaan met mij aan te sluiten bij
de woorden van den heer van Eek, omdat ik meen, dat
sommige dingen in iets preciezer licht gesteld moeten worden.
Wanneer ik *mij aansloot bij de woorden van den heer
van Hamel, dan zou dat beteekenen een miskenning van het
alles overheerschende in dezen tijd en ook in dezen Raad,
van den klassenstrijd. Nu moge hier wat dien klassenstrijd
betreft niet meer dan zwakke schermutselingen gevoerd
worden, het neemt niet weg, dat het is een strijd, waarbij
beide partijen vast besloten zijn om hun doel te bereiken,
hetzij de handhaving van deze maatschappij, hetzij hare
omverwerping, met alle middelen, ook wanneer die middelen
geheel andere middelen zullen zijn dan wij hier in den Raad
op dit oogenblik bemerken.
Wanneer wij dit onder de oogen zien, dan spreekt het
toch vanzelf, dat het een zonderling iets zou zijn, als wij ons
geroepen gevoelden om deel te nemen aan een huldebetui
ging van een generaal van de tegenpartij. Men heeft in den
werkelijken oorlog er ook nooit van gehoord, dat door de
tegenpartij dank gebracht werd aan een zeer bekwamen aan
voerder van de andere partij, dat hij in den strijd zulke
tactvolle middelen wist te kiezen. Zoo is het voor ons moeilijk
om in de wijze, waarop een aanvoerder van de tegenpartij
zich gekweten heeft van de hem opgedragen taak om op
zijne wijze mede te werken tot de handhaving van de burger
lijke maatschappij, van de kapitalistische maatschappij, iets
te zien, waarvoor wij dank verschuldigd zouden zijn.
Dit neemt natuurlijk niet weg, dat wij niet blind zijn voor
de bekwaamheid en de toewijding, waarmede de Voorzitter
zijn taak heelt vervuld, integendeel, het sluit in, dat wij die
wel degelijk zien, maar er is voor ons geen reden tot dank,
omdat het in laatste instantie al komen de dingen in een
Gemeenteraad niet zoo rechtstreeks en scherp op den voor
grond gaat om de instandhouding van de tegenwoordige
maatschappij met haar klasseheerschappij. Het is dunkt mij
goed dit even in het licht te stellen, omdat het wel aange
namer is zich op oogenblikken als dit door een roes te laten
meesleepen en datgene naarvoren te brengen wat meer bindt
dan scheidt, maar het spreker beter voorkomt zuiver en waar
tegenover elkander te staan en de verhoudingen te stellen
zooals zij zijn.
Ik weet, dat het in zekeren zin iets moeilijker wordt, omdat
ik overtuigd ben, dat U de zaken niet geheel kunt zien, zooals
ik ze zie. In uw maatschappelijke theoriën passen niet de
onvermijdelijkheid van den klassenstrijd en de meerdere ver
scherping van dien strijd en ik kan mij begrijpen, dat U,
die het zoo niet zien kunt als ik het klinkt misschien wat
verwaand en met mindere bewustheid uw taak ten bate
van één klasse vervult dan ik dat doe ten bate van een
andere klasse, U moeilijk in mijn standpunt kunt verplaatsen.
Ik meende namens dat gedeelte der arbeidersklasse, hetwelk
mij hier heeft geplaatst, onder deze omstandigheden dit stand
punt te moeten uiteenzetten.
De Voorzitter: Dames en Heeren! Mag ik dan de heeren,
die zoo vriendelijk tot mij hebben gesproken, nog even be
danken? In de eerste plaats den heer van Hamel. Deze heeft
mij reeds dikwijls toegesproken; hij heeft mij hier indertijd
geïnstalleerd en thans was hij de eerste, die mij heeft uit
geluid. Hij heeft dat in een buitengewoon hartelijken en waar
deerenden toon gedaan. Ik dank hem daarvoor ten zeerste
en ik hoop, dat, al zien wij elkander niet meer in deze zaal,
wij elders nog dikwijls een vriendengroet met elkander zullen
mogen wisselen.
Den heer van Eek dank ik eveneens voor zijn vriendelijke
woorden. Het doet mij zeer veel genoegen, dat ook van zijn
zijde een woord van waardeering is gekomen. De heer van
Eek is niet zoo partijdig, dat hij niet zou willen erkennen,
dat ik, al is het dan op' een andere manier dan hij, mijn
best heb gedaan in het belang van de gemeente.
Verder zeg ik den heer Mulder, die namens de Wethouders
sprak, dank voor hetgeen hij heeft gezegd. Wij spreken
elkander nader Donderdag over een week en behoeven dus
thans nog geen afscheid te nemen.
Ik geloof, dat de heer Knuttel in zijn hart wel hartelijk
tegenover mij is geweest. Hij heeft een politiek onderscheid
gemaakt en hij heeft er wel gelijk in, als hij zegt, dat ik het
mij niet zoozeer bewust ben, als ik de zaken in een bepaalde
richting tracht te leiden. Ik ben inderdaad niet zoo politiek
aangelegd en, als dat de ergste fout van mij is geweest in
de oogen van den heer Knuttel, dan heb ik van hem een
heel aardig pluimpje gekregen. Ik dank hem dan ook voor
zijn vriendelijke woorden.
Ten slotte betuig ik mijn erkentelijkheid aan de leden van
den Raad voor de instemming, die zij aan de woorden van
de verschillende sprekers hebben betuigd.
Teekenen van instemming.)
Na den dames en heeren aangename Kerstdagen, een goed
uiteinde en een gelukkig Nieuwjaar te hebben toegewenscht,
sluit de Voorzitter de vergadering.
Buiten de agenda om werd nog behandeld een voorstel
van Burgemeester en Wethouders om eenige perceelen
weiland c.a. aan en bij den Warmonderweg onder een nader
te bepalen rechtsvorm ter beschikking te stellen van de
Stichting: »Fonds voor aanleg, onderhoud en beheer van
Wandelparken" te Leiden (blz. 238).
Gedrukt bij J. J. GROEN ZOON, te Leiden.