MAANDAG 20 DECEMBER 1926. 239 zorgen, van emoties; van leedwezen en weemoed, omdat U hier op het Stadhuis veel achterlaat, wat Uwe liefde had en waartoe Ge U aangetrokken gevoeldet. Van de vier Burgemeesters, die Leiden de laatste halve eeuw had, vervulden de heeren De Laat de Kanter, Mr. Was, Mr. de Ridder en U hun ambt respectievelijk 14—106 en bijna 17 jaren. Ge hebt alzou het record geslagen en we mogen het U niet euvel duiden, dat Ge gemeend hebt Uw ontslag te mogen en moeten nemen. Het ambt van Burgemeester eener groote gemeente is meer en meer zenuwsloopend geworden en niet zonder huivering denkt men aan de mogelijkheid, dat er wel eens een tijd zoude kunnen komen, dat geschikte en begeerde personen, eminente mannen, zich niet voor het ambt van Buigemeester beschikbaar zullen willen stellen. Het besluit van Uw eervol ontslag houdt tevens in: »met dankbetuiging voor de belangrijke diensten aan de Gemeente en den Lande bewezen". Dat is voorwaar meer dan een zinledige phrase. Meermalen hebt Gij in Uw afscheidswoord van zooeven memoreerdet U zulks nog uit den boezem van den Raad en daarbuiten, blijken van waardeering en sympathie ontvangen en terecht verheugt Ge U in eene groote populariteit. Ge waart immers i>de eenige goede Leidenaarwegens de voor treffelijke wijze, waarop U het ambt van Burgemeester hebt bekleed. Ge waart een humaan man, hetgeen flinkheid en beslistheid niet uitsloot. Toen in de dagen der Grieksche ondheid Koning Kodros in den strijd met de Doriërs viel, maakte zijn dood een ver pletterenden indruk; allerwege werd verkondigd, niemand is waardig Koning Kodros op te volgen. Hij was dan ook de laatste koning van Athene. De tijden zijn wel zeer veranderd en iets dergelijks is thans natuurlijk ondenkbaar. We zullen dus weldra een nieuwen Burgemeester krijgen en dezen welkom heeten in deze Raad zaal, maar Uw opvolger moge U evenaren, overtreffen zal hij U moeielijk. Gedurende Uw Burgemeesterschap is, dank zij Uw initiatief, Uwe voortvarendheid en onvolprezen toewij ding, zeer veel tot stand gekomen en was het niet de Romeinsche Keizer Titus, die iederen dag als verloren be schouwde, waarop hij geen goede daad gedaan had; een feit is, dat U, om zoo te zeggen dagelijks er op uit waart om de belangen van Leiden voor te staan èn voor de Gemeente zelve èn via de Leidsche Universiteit. Dat U dan ook nog Curator blijft van die Universiteit en wel President, stemt ons tot. blijdschap; de band, die U aan Leiden bindt, wordt dus door Uw heengaan als Burgemeester gelukkig niet ver broken. Ik sprak zooeven van goede daden en memoreer in dit verband er twee van recenten datum: de oprichting van »de Leidsche Hout" en Uw initiatief voor de doorbraak van en nabij het zoogenaamde Gangetje. Is aan de eene zijde van de stad een bank verrezen, gesticht door dankbare Leidenaars, naar aanleiding van Uwe groote verdiensten in de oorlogs jaren ten aanzien der distributie en crisismaatregelen eu is deze bank geheeten de »De Gijselaarsbank", ik zie in de toekomst, in andere stadsgedeelten evenbedoelden Hout en evengemeld Gangetje, a l'instar van het Reigersbosch in den volksmond gedoopt als »Het Gijselaarsbosch" en»deGij- selaarskade". In het buitenland ik meen in Engeland en in Amerika kent men Eereburgers"; dit instituut is hier te lande voor alsnog onbekend, doch het zou Leiden sieren en U wellicht niet onwelgevallig zijn, bijaldien U de titel werd verleend van Eereburger van Leiden. Het zij mij vergund U als zoodanig te proclameeren. Met de allerbeste wenschen voor Uw heil en dat van Uwe echtgenoote, Mevrouw de Gijselaar, die zoo met Leiden mede leeft en medevoelde en met hartgrondigen dank voor alles, wat IJ voor Leiden deedt, neemt de Raad van U afscheidU de verzekering gevende, dat wij U niet zullen vergeten, doch in hoogachting en warme vriendschap blijvend gedenken. {Teekenen van instemming.) De heer van Eck houdt de volgende toespraak: Mijnheer de Voorzitter! De heer van Hamel heeft gebruik gemaakt van de gewoonte, dat het oudste Raadslid het recht heeft om bij officiëele plechtigheden het woord te voeren. In gewone omstandigheden leggen wij ons daarbij neder, al zijn wij het niet altijd in alle opzichten eens met wat de heer van Hamel zegt. Dezen keer echter meen ik een uitzondering te moeten maken. Ik acht het mijn plicht om, nu U ons verlaat, ook een enkel woord naar aanleiding daarvan te spreken namens een minderheid van de bevolking, maar toch een zeer belangrijke minderheid. Het spreekt van zelf, dat die taak mij niet zoo gemakkelijk afgaat als den heer van Hamel. Deze spreekt toch namens een belangrijke groep, verreweg de groote meerderheid van de ingezetenen van Leiden, die in alle opzichten, althans wat de hoofdzaken betreft, het eens was met U omtrent de wijze, waarop de gemeentepolitiek te Leiden gevoerd moest worden. Ik moet het doen namens de minderheid, maar toch namens een zeer belangr ijke minderheid, namens het socialistisch deel der bevolking, dat met U in menig opzicht van meening verschilt. Onze taak is moeilijk, omdat onze houding niet alleen be paald wordt door de verhouding tusschen de personen, maar ook in hooge mate door de verhouding van onze organisatie tot het publiek gezag der gemeente. Ik mag echter niet nalaten om in deze stonde een enkel woord tot U te richten. De tijd is lang voorbij, dat het burgemeestersschap een sinecure was. Degeen, die eenigszins op de hoogte is van den stand van zaken, weet welke een groote werkkracht geëischt wordt van den Burgemeester van een betrekkelijk groote gemeente als Leiden. Wij weten ook, Mijnheer de Voorzitter, dat U niet volstaan hebt met eenvoudig datgene te doen wat Uw plicht gebood; dat U veel meer gedaan hebt, meer niet alleen dan datgene wat de wet verlangt, maar ook veel meer dan vaak Uwe krachten toelieten. Wij meenen, dat dit U in alle opzichten tot eer strekt. Uw taak was daarom ook niet gemakkelijk in deze gemeente, niet alleen omdat Ge U zelf het zoo moeilijk maaktet, maar ook omdat U menigmaal bij het doorzetten van plannen, bij het volvoeren van wenschen, te worstelen hadt met een zeer roerige en krachtige oppositie in den Raad hier. De inzichten omtrent de te voeren gemeentepolitiek wijken hier te Leiden, ook bij de ingezetenen, zoozeer uiteen, dat het onmogelijk is voor één man om aan de verlangens van beide gedeelten der gemeente te voldoen. Ik heb bij U wel eens bespeurd, dat U beproefdet, althans zwakke pogingen aanwenddet, om dat te bereiken, maar U hebt het niet voort gezet. Indien U ernstig beproefd hadt om te voldoen zoowel aan hetgeen de een als aan hetgeen de ander verlangde, dan zou Uw beleid zich hebben gekenmerkt door een groote mate van onvastheid, dan zoudt U hebben moeten voeren een soort van slingerpolitiek, die geen van beide partijen had kunnen bevredigen. Het is verstandig van U geweest, dat U Uw eigen inzichten hebt gevolgd. Ik wil U wel zeggen, dat wij in U erkennen een bekwaam tegenstander. De buitengewone be kwaamheid, door U ontwikkeld, Uw groote'scherpzinnigheid en Uw groote toewijding hebben het ons zoo moeilijk gemaakt onze taak te volvoeren. Het gebied, waarop wij met U van meening verschillen, is een belangrijk gebied. Datgene, waarin wij het met U eens zijn, is de verzorging van de algemeene belangen van de gemeente; in dat opzicht bewonderen wij Uw ijver en toewijding en wensch ik U namens de door ons vertegenwoordigde arbeidersgroepen een woord van hulde te brengen. Als ik mijn taak heb vervuld als politiek woordvoerder, wil ik nog een enkel woord tot U spreken als mensch tot mensch. Wij verschillen in vele opzichten van meening en inzicht, maar in één opzicht zijn wij het eens, n 1. in de overtuiging, dat de waarde van den mensch vooral gevonden wordt in den arbeid, dien hij verricht. Ik heb de over tuiging, dat U, als U het burgemeester schap prijs geeft het is straks reeds gebleken hoeveel moeite het U kost niet zult over gaan tot een ambteloos leven, maar zult voortgaan, voorzoover Uw krachten het toelaten, U te wijden aan het algemeen belang, zooals U dat ziet. Van harte hoop ik, dat het U gegeven zal zijn in de volgende jaren nog veel te praesteeren en, zij het dan ook in mindere mate, Uw krachten te wijden aan de be langen der gemeenschap. Teekenen van instemming.) De heer Mulder houdt de volgende toespraak: Mijnheer de Burgemeester! üok de Wethouders wenschen in de openbare vergadering een kort woord tot U te richten. De Wethouders zijn, zooals het ook U gaat, weemoedig ge stemd, dat zij deze ure moeten meemaken. Als wij bedenken de wijze, waarop U met ons hebt vergaderd; als wij bedenken den toon, die in onze vergaderingen heerschte onder Uw leiding en door Uw toedoen, en als wij bedenken de wijze, waarop U de zaken met de Wethouders hebt bekeken en besproken, dikwijls zelfs voor hen hebt uitgedacht en bedacht, dan gevoelen wij als Wethouders, dat wij bij Uw heengaan een verlies hebben te boeken, een verlies, dat niet gering is, want wij zijn, ik zou bijna zeggen: meer in het bijzonder, in staat geweest om een oordeel te vellen over de talenten en de gaven, dié God U heeft gegeven en waarmede U hebt gewoekerd op een wijze, die ons tot aansporing en tot voor beeld is geweest, al zijn dan die talenten bij de Wethouders niet in die mate aanwezig als bij U het geval is. Het heeft ons ook met groote waardeering vervuld, dat wij van af het oogenblik, dat U het besluit hadt genomen om het burgemeesterschap neer te leggen, tot op deze stonde daarvan niets hebben kunnen bemerken in Uw werkzaam heid, in Uw denken en in de behandeling van de zaken. Zelfs hebt Ge moeilijke zaken en problemen, welke zich in

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 7