DONDERDAG 2 DECEMBER 1926.
203
Wat betreft de liefdadigheid, waarover de heer Wilmer
sprak, deze is altijd een bodemloos vat; wanneer men de
ellende hier lenigt, veroorzaakt het kapitalisme haar weder
ergens anders, leder bedrag, dat besteed wordt aan lief
dadigheid, kan in het belang van het proletariaat nuttiger
besteed worden. Spreker wijkt uit zwakte wel eens van dit
standpunt af en steunt wel eens, maar hij heeft dan altijd
een gevoel van schaamte.
Spreker wil een opmerking van den heer Sanders in ver
band met den aftrek voor de belasting recht zetten. De heer
Sanders vertelde, dat in Zuid-Holland van een inkomen van
1000.gemiddeld hooger belasting wordt betaald dan te
Leiden, maar dat van inkomens van ƒ5000.en hooger te
Leiden meer belasting wordt betaald dan gemiddeld in
Zuid-Holland. Spreker noemt dat een bedriegelijk argument.
De heer Sanders heeft alle gemeenten, de kleinste dorpen en
de groote steden, door elkander gerekend en dan spreekt het
van zelf, dat, waar in de dorpen een zeer lage aftrek bestaat,
dientengevolge voor de lagere inkomens de belasting daar
betrekkelijk hoog is, maar in de twee grootste gemeenten,
die tezamen de helft van de bevolking der provincie be
vatten, bedraagt de belasting bij een inkomen van ƒ1000.—
minder dan te Leiden en dat zijn de eenige gemeenten,
waarmede men een vergelijking mag maken, niet met plaatsjes
als Nieuwpoort en Goudriaan.
Wat de steunverleening aan werkloozen betreft, heeft de
heer Sanders betoogd, dat tegen permanente werkloosheid
werkverschaffing niet kan helpen en dat men daartegen baat
moet zoeken in het geven van cursussen aan de werkloozen.
Spreker meent, dat het omgekeerde het geval is. Is de
werkloosheid tijdelijk, dan kan men van die cursussen gebruik
maken om de menschen bekwamer te maken, zoodat zij, als
er werk is, het verder zullen brengen, maar is de werkloos
heid blijvend, dan kunnen die cursussen slechts uitwerken,
dat de werkloosheid wordt verplaatst. Dit klemt te meer,
als men bedenkt over welke vakken de cursussen hier hebben
geloopen. Te Leiden zal alleen dan werkverruiming komen,
wanneer er zich nieuwe bedrijven vestigen; vestiging van
groote bedrijven op het gebied van de metaalindustrie is
hier niet te verwachten, terwijl evenmin mag worden aan
genomen, dat er een grootere bedrijvigheid in de bouw
vakken zal komen. Dus in de vakken, waarvoor de menschen
van gemeentewege zijn opgeleid, n.l. de metaalindustrie en
bouwvakken, is geen werkverruiming in het vooruitzicht.
De vergelijking, welke ten aanzien van de steunverleening
is gemaakt met allerlei andere plaatsen, accepteert spreker
niet, want het kan hem niet schelen, of de werkloozen elders
ook niet genoeg krijgen.
Wat het onderwijs betreft, men heeft juist in de couranten
kunnen lezen, dat de Regeering er niet aan denkt uitvoering
te geven aan de door de Tweede Kamer aangenomen motie
betreffende het 7e leerjaar; van het 8e zal dus wel in het
geheel niets komen. Wanneer de Raad de arbeiderskinderen
een behoorlijke opleiding wil geven, zal hij er dus zelf voor
moeten zorgen.
Spreker wil niet een paedagogisch debat voeren met den
heer Meijnen over de eenheidsschool. Wanneer men werkelijk
de eenheidsschool zou invoeren, zou daarvan het gevolg zijn,
dat de openbare school nog meer dan thans een school zou
worden uitsluitend bestemd voor de arbeidersklasse. Immers
zoolang de verplichte staatsschool nog niet bestaat, zullen
de middenstanders en de kapitalisten hun kinderen nog meer
dan thans naar het bijzonder onderwijs sturen. De heer
Meijnen spreekt laatdunkend over het onderwijs in Rusland,
maar wat weet hij daarvan? liet onderwijs staat in Rusland
op een heel hoog peil. In één opzicht kan spreker begrijpen,
dat de heer Meijnen tegen het Russische onderwijsstelsel is:
het onderwijs in Rusland is n.l. van allen godsdienst gescheiden.
De Voorzitter: U bedoelt toch het onderwijs voor een
betrekkelijk kleinen kring?
De heer Knuttel antwoordt, dat de krachten ontbreken,
om dit onderwijs ook tot de geheele boerenbevolking uit te
breiden, al ontvangt thans de arbeidersklasse dit onderwijs.
Ook de boerenbevolking krijgt echter meer onderwijs dan
vroeger; ook hier is dus vooruitgang.
Schoolreisjes acht de heer Meijnen niet noodzakelijk en
daarom moet de gemeente zich er niet mede bemoeien. Spreker
zal niet in herhaling treden door nogmaals het nut van de
schoolreisjes te bepleiten, maar meent, dat hier wel degelijk
een taak voor de gemeente weggelegd is.
Hetzelfde geldt van de projectie-apparaten. Ook die heeten
niet noodzakelijk, maar waar het aanschouwelijk onderwijs
van zeer groot belang is en de schoolbioscoop is verdwenen,
is het gewenscht daarvoor iets anders in de plaats testellen.
Wat de kosten betreft, als die 1500.a 2000.zouden
bedragen, zou spreker daarvoor niet terugschrikken, maar de
som van 100.per toestel, door den heer Meijnen genoemd,
acht hij wel wat hoog. Men kan wel behoorlijke toestellen
tegen lager prijs bekomen.
Ten aanzien van het Dalton-stelsel zal spreker den Wet
houder niet in diens uitgebreide beschouwingen volgen,
vooreerst omdat hij niet voldoende studie van het stelsel
heeft gemaakt en in de tweede plaats omdat hij niet heeft
voorgesteld het in te voeren, doch om aan de hoofden van
scholen, die het wel hebben bestudeerd, de gelegenheid te
geven het bij wijze van proef in de practijk toe te passen.
De Wethouder heeft echter enkele dingen gezegd, waarop
het wel de moeite waard is in te gaan. De vragen, welke
aan de hoofden zijn voorgelegd, zijn slim in elkander gezet.
De eerste vraag betrof het concreet verzoek en de tweede
luidde, of er zoo groote bezwaren aan het tegenwoordige
onderwijs kleefden, dat naar een ander systeem moest worden
uitgezien. Nu is het bekend, dat de onderwijzers in het
algemeen van hun eigen werk geen zeer geringen dunk
hebben, dus, als men hun botweg de vraag stelt, of bet
tegenwoordige onderwijs niet deugt, dan weet men tevoren
wat het antwoord zal zijn. Het gaat ook niet over de vraag,
of het tegenwoordige onderwijs niet deugt, want, al deugde
het wel, dan kon er toch wel een systeem zijn, dat nog
minder slecht was dan het tegenwoordige. Die vraag was
dus niet op haar plaats.
De derde vraag was, of de voordeelen van het Dalton
stelsel de nadeelen overtreffen. Dat is moeilijk te beoordeelen.
De uilslag van de stemming is spreker erg meegevallen;
hij had gedacht te worden verpletterd met andere cijfers
dan die, welke hij heeft hooren aanvoeren.
Een andere merkwaardige uitlating van den Wethouder
was de volgende. Een vergelijking met een school als die
van den heer Vrij was geen maatstaf, zeide de heer Meijnen,
omdat op een school met 20 leerlingen in een klasse en een
groot aantal boventallige leerkrachten een proefneming met
een slecht stelsel zelfs zou slagen. Spreker ontkent dit laatste,
want wil een proefneming met een stelsel slagen, dan moet
er in elk geval in het stelsel iets goeds zitten, maar merk
waardig is, dat de Wethouder daarmede toegaf, dat in een
school met klasseri van 20 leerlingen en een flink aantal
boventallige leerkrachten wel wat meer is te bereiken dan
in de volksscholen. Dat is wel eens anders verteld in
den Raad I
De Wethouder van Onderwijs heeft er voorts op gewezen,
dat er op de scholen, die opleiden voor het U. L. O., 48 leer
lingen zijn, die het onderwijs niet zullen voortzetten, zoodat
men eigenlijk veel te veel kinderen op die scholen toelaat.
Wanneer men zich stelt op dit standpunt, is de toestand
eigenlijk nog ongunstiger dan vroeger, want toen kon men
zijn kinderen sturen naar een school met een uitgebreid
leerplan. Nu zijn de arbeiderskinderen ook zij, die ge
makkelijk kunnen leeren uitsluitend aangewezen op de
scholen met het meest beperkte leerplan, tenzij men de
kinderen wil laten opleiden voor een of andere hoofdarbeiders
betrekking.
Spreker zal niet zeggen, hoe hij staat tegenover alle in
gediende moties en voorstellen, alleen voor een tweetal wil
hij een uitzondering maken. In het algemeen voelt spreker
weinig voor voorstellen als dat betreffende de nieuwe Haven-
brug; dergelijke voorstellen behooren niet door een Raadslid
te worden gedaan. Hetzelfde geldt van het voorstel betreffende
de bestrating; aan de bestrating wordt veel geld besteed en
spreker zou het liever voor andere zaken willen besteden.
Wat de demping van het Levendaal aangaat, spreker is
overtuigd, dat men door die demping de vervuiling van het
water eerder bevordert dan vermindert. Hoe kleiner men
den boezem van het water te Leiden maakt, hoe meerstank
ontstaat. Als men een gedeelte dicht gooit, concentreert men
het vuil elders.
Ook met het oog op het verkeer acht spreker de demping
niet urgent, niet omdat hij niet de overtuiging heeft, dat de
Hoogewoerd zeer druk is, maar omdat hij ziet, dat, hoewel
het Levendaal op dit oogenblik wel een gedeelte van het
verkeer zou kunnen opnemen, niemand er gebruik van maakt,
ledereen neemt den kortsten weg.
Ten slotte wil spreker het volgende zeggen. Af en toe is
men bij wijze van interruptie ingegaan op hetgeen hij als
slot van zijn rede in eersten termijn heeft gezegd, hoe de
gebeurtenissen in Rusland, China en Indië wijzen op den
naderenden ondergang van het kapitalisme en hoe de Engelsche
Regeering en de Engelsche kapitalistische pers die verschijn
selen als de meest gevaarlijke beschouwen. Het is te hopen,
dat de groote massa der Leidsche arbeiders zal beseffen,
welke beteekenis die gebeurtenissen hebben. Daar gebeurt
meer voor de ondermijning, de totale ineenstorting van
het kapitalisme en voor de revolutie dan de arbeiders te
Leiden, als zij zich wilden inspannen, voor den revolution-
nairen strijd zouden kunnen doen en het is buitengewoon
kortzichtig om over die dingen, welke zeer ernstig zijn, te
spreken zooals de heeren hier doen.