DONDERDAG 2 DECEMBER 1926. 199 Er moet dus zekerheid bestaan, dat er een en ander in den geest van sprekers partij zal gebeuren. De bedoeling is niet wethouderszetels te veroveren, maar wel een zoodanigen toestand te scheppen, dat het zitting nemen van de sociaal democraten in het College ook een verandering van gemeente beleid medebrengt. Aanvaarden de andere partijen de gestelde voorwaarden, dan ligt daarin een bewijs van de versterking der machtspositie van sprekers partij. Spreker twijfelt er niet aan, of het zitting nemen van de sociaal-democraten in het College z.d tot teleurstelling leiden, omdat men niet alles zal kunnen bereiken wat men wil, maar het groote verschil is dan dit, dat het aanvaafden van wet houderszetels geschiedt krachtens besluit van de vertegen woordigers van het proletariaat, die dan mede de verantwoor delijkheid zullen dragen. Wordt er gevraagd waarom het een of ander, dat beloofd is, niet is gebeurd, dan zal moeten worden bewezen, dat al het mogelijke is gedaan om het te bereiken, maar dat anderen de verwezenlijking hebben ver hinderd. Verder heeft de heer Wilmer de vraag gesteld, of het niet gewenscht is, dat de sociaal-democraten, die zich er over beklagen, dat de werkloozen aan uitkeering en aan loon bij de werkverschaffing altijd minder ontvangen dan het laagst geldende loon, ook iets gaan doen aan georganiseerde liefdadigheid. Vooreerst stellen niet de sociaal-democraten de uitkeeringen aan de werkloozen en de loonen bij de werkverschaffing vast en spreker heeft zich er nooit mede kunnen vereenigen, dat, waar het loon in sommige bedrijven zeer laag is, de werk loozen een uitkeering of een loon ontvingen, dat daar nog beneden moest blijven. Ten slotte kunnen die loonen wel zoo laag dalen, dat dit standpunt niet meer te verdedigen zou zijn. Ook in dit op zicht valt echter in sprekers partij en in de vakbeweging een zekere kentering te bespeuren. In de rede door den heer Stenhuis in de Eerste Kamer gehouden over de werkloosheid, de werkverschaffing en de werkverruiming, heeft hij juist aangedrongen op een minder ingewikkelde loonregeling bij werkverschalfing en op het verlaten van het standpunt, dat de loonen steeds lager moesten zijn dan die in het particulier bedrijf. Hoe kon echter de hoer Wilmer de S. D. A. P. den raad geven een soort georganiseerde liefdadigheid in te voeren? Hieruit blijkt wel, dat de heer Wilmer geen idee heeft van de zware lasten, welke reeds rusten op de schouders van de leden van deze partij en op de leden van de vakbeweging voor contributie en voor allerlei steunbewegingen moeten deze menschen reeds zooveel offeren, dat het een onmogelijkheid en een dwaasheid zou zijn daarnaast in te voeren de geor ganiseerde philanthropic. Het spreekt vanzelf, dat er in de S. D. A.P. gegoeden zijn, die, al zijn zij niet zoo bijzonder talrijk, wel steunen, waar gesteund moet worden, maar het is onmogelijk dat te eischen van de arbeiders, wier krachten en financiën geheel in beslag worden genomen door de groote ^en grootsche taak, die zij moeten verrichten. De heer Knuttel zou natuurlijk zeer verheugd zijn, wanneer de sociaal-democraten zitting namen in het College van Burgemeester en Wethouders, omdat hij dan alleen »Harer Majesteits meest loyale oppositie'' vormdedesociaal-democraten zullen het echter alleen laten afhangen van de omstandig heden, van de vraag, of zij daardoor iets in het belang van het proletariaat zullen kunnen bereiken. De heer Knuttel heeft spreker voorts verweten, dat hij eigenlijk geen groote lijn heeft aangegeven. Spreker meent echter deze groote lijn wel degelijk aangegeven te hebben, nl. deze, dat, zonder de andere zaken te verwaarloozen, een gemeentebestuur in de allereerste plaats te zorgen heelt voor hen, die het meest in nood verkeeren. Dat is de groote lijn, die onder alle omstandigheden gevolgd moet worden; de maatschappij is alleen dan tot een hooger peil op te voeren, wanneer degenen, die het zwaarst gedrukt worden, het eerst worden opgeheven. Daarvoor zijn 3 argumenten en wel ten eerste de menschen- liefde, die spreker ook tot het socialisme heeft gevoerd; in de S. D. A. P. wenscht spreker in de eerste plaats te doen, wat de menschenliefde eischt. In de tweede plaats vreest spreker, dat bij de toenemende werkloosheid en bij de toenemende ontberingen, welke daarvan het gevolg zijn, in een zeer groot deel der maatschappij barbaarsche toestanden zich zullen ontwikkelen, indien niet geholpen wordt daar, waar die hulp in de eerste plaats noodig is. In de derde plaats meent spreker, dat men, juist door hen te helpen, die het zoo ellendig hebben, het gemeenschapsleven kan opwekken en het gemeenschapsgevoel kan doen geboren •worden. Het verwijt van den heer Knuttel, dat spreker niet zou opwekken tot den klassenstrijd, kan hij niet aanvaarden; als hij twee woorden spreekt, is het eerste «klassenstrijd" en het tweede «kapitalisme''. Hij predikt niet den onverzoenlijken klassenstrijd, want voor die onverzoenlijkheid zorgt het kapitalisme zelf wel. Ten onrechte keurt de heer Knuttel het af, dat spreker het moreele element in den klassenstrijd mengt, want spreker houdt staande, dat de groote massa der arbeiders tot de sociaal- democatie komt uit moreele overwegingen, b.v. uit afkeer van het kapitalisme en uit liefde voor het socialisme. Andere factoren spelen eerst daarna een rol. De heer Knuttel heeft er voorts aanstoot aan genomen, dat spreker zich heeft verklaard voor een belastingregeling, die rekening houdt met den uittocht der gegoeden. De heer Knuttel wil alleen strenge toepassing van het beginsel, ongeacht de gevolgendesnoods kunnen de gemeenten failliet gaanSpreker acht dat een verkeerd standpunt. Bij het nemen van maat regelen, ten doel -hebbende verbetering van den toestand der groote massa, dient men wel degelijk te rekenen met de gevolgen; mochten die maatregelen een averechtsch gevolg hebben van hetgeen men wenscht te bereiken, dan mag men daartegenover niet onverschillig staan. Dat wil niet zeggen, dat er geen omstandigheden zouden kunnen zijn, waaronder men het desnoods niet op een con flict met het Rijk zou moeten laten aankomen. Dat zijn echter uitzonderingsgevallen. De sociaal-democraten zijn voorstanders van orde en wanneer een sociaal-democraat deel mocht gaan uitmaken van het dagelijksch bestuur, dan zal hij zich dus in dat College niet als een dolleman gedragen, maar beleid- en tactvol te werk gaan in het belang van de gemeente en de groote massa. De heer Knuttel heeft een voorstel ingediend om de werk loozen een uitkeering te verstrekken gelijk aan het volle loon. Op zichzelf is dat geen onsympathieke leuze, maar zij is volkomen irrationeel, en ook niet meer dan een leuze. Tegen haar practische toepassing bestaan twee bezwaren. In de eerste plaats is zij onuitvoerbaar, terwijl Gedeputeerde Staten een dergelijk besluit niet zouden goedkeuren. De Raad heeft wel eens een voorstel aangenomen, waarvan hij wist, dat het door Gedeputeerde Staten niet goedgekeurd zou worden, maar dan zei de Raad: wij blijven er voor strijden en door invloed te blijven uitoefenen op Gedeputeerde Staten zullen wij er komen. Dit voorstel is echter ook practisch onuitvoerbaar; zelfs wanneer de heer Knuttel en de zijnen de macht in handen hadden, zouden zij het niet kunnen uitvoeren. Het innemen van een standpunt, dat zelfs niet te verwe zenlijken zou zijn, als men zelf volkomen de macht in handen had, acht spreker verkeerd en tevens onbillijk. Treedt de gemeenschap op om degenen, die buiten hun schuld in nood verkeeren, te helpen, dan heeft zij met het loon niets meer te maken, want dan treedt het gemeenschapsgevoel op. Het zou volkomen verkeerd zijn, dat de eene werklooze zou krijgen 20.—, de tweede f 30.en de derde 40.— of f 50. terwijl men niet de zekerheid had het te kunnen betalen. Als de sociaal-democraten de macht hebben, zullen zij al tevreden kunnen zijn, als zij aan allen een minimum-bestaan kunnen geven, maar om den een meer te geven dan den ander, acht spreker onbillijk. Aan de leuze van den heer Knuttel heeft men niets. De sociaal-democraten verkondigen althans leuzen, die te ver wezenlijken zijn, indien zij daartoe over voldoende macht beschikten. - Spreker komt nu tot den heer Heemskerk, die hem het recht heeft ontzegd om als leider der S. D. A.P. te spreken namens J gedeelte der Leidsche ingezetenen en zeide, dat zij, die op de candidaten der S. D. A. P. stemmen, niet allen principiëele aanhangers dier partij zijn. Spreker erkent dat volkomen, maar wijst er op, dat elke partij, ook de Katholieke, veel naamleden en veel kantleden telt. In elk geval hebben die kiezers op de candidaten der S. D. A. P. gestemd, omdat zij in de socialistische denkbeelden vertrouwen hebben. Spreker heeft dus wel degelijk het recht om namens der ingezetenen te spreken. Waar de heer Heemskerk de voorstellen, door de sociaal democraten ingediend, niet socialistisch en niet practisch heeft genoemd, acht spreker dat een groot woord. Zuiver socialistische voorstellen zouden in den Leidschen Raad toch nooit een meerderheid vinden, maar waarom deze voorstellen niet practisch zouden zijn, kan spreker niet begrijpen. Dan wil spreker iets zeggen over de houding van den heer Heemskerk in zake de uitvoering van de Zondagswet. Er is een tijd geweest, dat de heer Heemskerk de sociaal democraten wel eens een enkele maal steunde door voor door hen ingediende motie's te stemmen; thans doet hij dat niet meer; Burgemeester en Wethouders zijn belast met het uitvoeren van de Zondagswet en dus geeft het aannemen van een motie niets. De heer Heemskerk weet echter, dat de naleving van de Zondagswet overal verband houdt met de plaatselijke om standigheden. Voor Utrecht, waar de heer Heemskerk zelf op Zondag heeft deelgenomen aan een optocht met muziek, geldt de Zondagswet ook; zij wordt daar echter niet na-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 3