196
WOENSDAG 1 DECEMBER 1926.
In het laatst van 1924 is van het hoofd van de openbare
school aan de Duivenbodestraat een verzoek ingekomen om
in de tweede helft van zijn derde leerjaar een proef met het
Daltonstelsel te mogen nemen. Natuurlijk loopt zoo'n proef
uit, de heer Schoneveld heeft het reeds gezegd, op invoering
voor de geheele school. En wanneer dan kinderen op die
school komen of naar een andere school worden overgeplaatst,
dan is het de vraag, of zij, daar zij volgens een afwijkende
methode onderwezen zijn, daar passen. Inwilliging van
dit verzoek had dus groote consequenties voor het openbaar
onderwijs te Leiden en omdat ze die had, meende spreker,
dat de zaak iets breeder moest onderzocht worden door het
inwinnen van adviezen van onderscheiden deskundige zijden.
Het adviseeren diende te geschieden door de menschen, die
daarvan verstand hebben, in de eerste plaats dus door de
hoofden van de openbare scholen. Deze hebben eenige malen
vergaderd ouder leiding van den heer Koops en van hen is
een rapport ingekomen.
Verder meende spreker, dat ook alle Leidsche openbare onder
wijzers in de gelegenheid moesten worden gesteld om daarover
hunne meening te zeggen, d.w.z. alle personeelsvergaderingen.
Er zijn 25 scholen; elke school heeft een personeelsvergadering
en er zijn dus van die zijde 25 rapporten ingekomen.
Voorts is het advies gevraagd van de Plaatselijke School
commissie en van den Inspecteur.
Aan de door spreker genoemde personen en Colleges zijn
enkele vragen gedaan en de eerste vraag deze is niet
gedaan aan de personeelsvergaderingen, want het zou wel
een beetje vreemd zijn om aan een dergelijke vergadering te
vragen, of toestemming zal moeten verleend worden aan een
van de schoolhoofden tot het nemen van een proef was:
wat men dacht over het concrete voorstel van het schoolhoofd.
De tweede en derde vraag waren van meer algemeenen
aard. De tweede vraag was, of er aan het klassikale systeem
zulke overwegende bezwaren kleefden, dat naar een ander
systeem moest worden omgezien.
De derde vraag luidde, of, indien dit zoo was, dit andere
systeem dan het Daltoustelsel zou kunnen zijn en of de voor-
deelen daarvan opwogen tegen de nadeelen.
Spreker heeft over deze quaestie natuurlijk zelf ook nage
dacht en hij vreesde, dat het voor de kinderen van het
derde leerjaar wel heel moeilijk zou zijn om zelfstandig de
schriftelijke taken, de assignments, te begrijpen en af te
werken. Bovendien zou de onderwijzer, vreesde hij, begraven
worden onder het correctiewerk van ieder kind afzonderlijk
en onder den administratieven arbeid, die daarvan het gevolg
zou zijn. Zou er ook niet een te groot individueel verschil
komen tusschen de kinderen in zulk een klasse? Zouden die
verschillen niet leiden tot een opheffing van het klasse-
verband, ook al doordat de afzonderlijke vakken in afzon
derlijke lokalen moeten worden behandeld? Zou het bij
overgang van leerlingen naar een andere school geen bezwaar
opleveren, dat de kinderen zich moeten aanpassen bij een
andere methode, die zij nooit gevolgd hebben? Al deze onder-
deelen heeft spreker onder de aandacht der adviseurs gebracht.
Op de gestelde vragen is een antwoord gekomen van de
hoofden van scholen, in den vorm van een rapport, samen
gesteld door een commissie van redactie, bestaande uit de
heeren Koops, Hibma en Zeelenberg.
In dat rapport staat, dat de uitvoerige toelichting van den
voorsteller, den heer van Schaik, geen der hooiden overtuigd
heeft, dat met het Daltonstelsel beter voldaan zal worden
aan de eischen der moderne psychologie en aan de tegen
woordige maatschappelijke omstandigheden. De hoofden zeggen
verder, dat op grond van hun ervaring betwijfeld moet
worden, of het afwerken van de assignments door de leerlingen
tot het gewenschte resultaat zal voeren. Niet moet worden
vergeten, dat de school van den heer Vrij uit Amsterdam,
op welker goede resultaten de heer van Schaik zich beriep,
bezocht werd door leerlingen uit de gegoede kringen, dat de
klassen ongeveer20 leerlingen telden en dat het personeel vol toe
wijding en ijver werkte voor het welslagen van de proef. Elke
proef moest onder zoo gunstige omstandigheden slagen, want de
schoolarbeid hangt voor het grootste gedeelte af van de persoon
lijkheid van den onderwijzer en minder van het onderwijsstelsel.
De hoofden manen aan tot voorzichtigheid bij het beoor-
deelen van de resultaten in de Dalton-school, daarbij ook
denkende aan de slechts matige resultaten van het onderwijs
in de school van den heer Lynch te Londen, waar met het
Daltoniseeren nog wel het meest principieel te werk is gegaan.
De ervaring heeft de hoofden van scholen ook geleerd, dat
de leerstof, voor een bepaalde klasse aangegeven, niet kan
worden verwerkt, als de leerlingen zelf het tempo aangeven.
De Plaatselijke Schoolcommissie heeft ook zeer uitvoerig
hare meening gemotiveerd. Zij voert vijf bezwaren aan tegen
het Dalton-onderwijs.
Bij dat onderwijs wordt de onderwijzer verlaagd tot cor
rector, tot administrateur; het voert tot vakonderwijs; men
zal vanzelf komen tot het opgeven van dezelfde taken
voor verschillende scholen, tot een regeeiing dus van de
papieren taken; de onderwijzers zullen de taken niet zelf meer
kunnen vaststellen, omdat hun dat veel te moeilijk zal wor
den; zij zullen zich combineeren en dan zal men krijgen, dat
de eene onderwijzer zorgt voor de taak voor aardrijkskunde,
een andere onderwijzer voor rekenen, enz. Dat ziet men inder
daad reeds gebeuren. Op die wijze gaat het individueele en
zelfstandige, dat dit stelsel kenmerkt, weder verloren.
Spreker heeft onlangs een artikel gelezen van P. A. Diets
over »The Rise and Progress of the Dalton-Plan". Dat artikel
lezende, kwam de redacteur van het blad tot de conclusie,
dat het opschrift ook had kunnen luiden: »The Rise and Fall
of the Dalton-Plan". Hij deelt daarin mede, dat er te veel
verschil ontstond in de resultaten van geschiedenis en rekenen.
Bij geschiedenis was b.v. de een nog bij Floris V, de ander bij den
80-jarigen oorlog en de derde bij Napoleon. Daarvan moest dan
de groo ste gemeene deeler gevonden worden, ter aanwijzing
van wat in de klassikale lessen moest worden behandeld.
Men heeft hier onlangs een congres gehad over de nieuwe
stroomingen op onderwijsgebied. De heer Vrij, .toch zeker
iemand met recht van medespreken en onbevooroordeeld, heeft
daar een lezing gehouden over zijne school, die zonder Rijks
subsidie en onder de meest gunstige omstandigheden werkt;
de klassen zijn niet veel grooter dan 20 leerlingen, die uit de
best gesitueerde kringen komen.
Nadat een jaar lang op die school het Daltonsysteem was
toegepast, kwam het personeel bijeen om de vraag onder de
oogen te zien, of de proef moest voortgezet worden of niet.
Eerst kwam men niet tot een resultaat, maar 10 dagen
later werd onder den invloed eener zeer gewaardeerde onder
wijzeres, die veel voor het stelsel voelde, toch nog besloten
door te gaan. De heer Vrij zou het met een normale school
niet wagen. De resultaten voor de minder dan middelmatige
leerlingen waren slecht.
Wat nu betreft het concrete verzoek van den heer van
Schaik, zijne school betreffende, in de vergadering van de
hoofden van scholen stemden 10 tegen, 8 voor en 6 blanco.
De 8 voorstemmers wilden met hunne stem niet te kennen
geven, dat zij met het Dalton-systeem instemden; zij wilden
alleen hun collega een kans geven.
De Plaatselijke Schoolcommissie adviseerde in een vergade
ring, waar 12 van de 20 leden aanwezig waren, met 7 tegen
5 stemmen tot toelating van deze proef, omdat zij immers
van kleinen omvang was.
De Inspecteur van het Lager Onderwijs meende zijne
medewerking niet te kunnen verleenen en zonder diens mede
werking gaat het niet. Zijn oordeel alleen was reeds afdoende.
De tweede vraag was, of men de bezwaren van het tegen
woordige stelsel overwegend achtte, zoodat men naar een
stelsel zonder zulke bezwaren zou moeten omzien. De hoofden
van scholen beantwoordden deze vraag ontkennend met op
1 na algemeene stemmen.' Van de personeelsvergaderingen
beantwoordden 19 deze vraag ontkennend, 4 bevestigend, terwijl
2 een gereserveerd antwoord gaven. De Plaatselijke School
commissie en de Inspecteur beantwoordden haar ontkennend.
Vraag 3: Acht U dat de voordeelen van het Dalton-systeem
opwegen tegen de nadeelen? werd door de hoofden van
scholen ontkennend beantwoord met 12 tegen 7 stemmen en
5 stemmen in blanco. Van de personeelsvergaderingen be
antwoordden 13 deze vraag ontkennend, 2 bevestigend; 6
waren voor een proef; 2 voor een proef door enthousiaste
voorstanders; 1 voor een proef op zeer bescheiden schaal;
1 plaatste een vraagteeken.
De Plaatselijke Schoolcommissie beantwoordde de vraag
ontkennend, terwijl de Inspecteur geen willekeurige school
voor Daltoniseeren wilde aanwijzen.
De vierde vraag aan de personeelsvergaderingen was, of,
indien er een school voor het Daltonstelsel werd aangewezen,
zij wenschten, dat het de hunne zou zijn. Deze vraag is door alle
personeelsvergaderingen op één na ontkennend beantwoord.
Uit al deze adviezen hebben Burgemeester en Wethouders
geconcludeerd het verzoek niet te moeten inwilligen. Al
hadden ook de adviezen anders geluid, dan zou bet enkele
feit, dat de Inspecteur daartoe zijne toestemming niet kon geven,
voor niet-inwilliging van het verzoek reeds afboende zijn
geweest. Overigens wil spreker persoonlijk hieromtrent zeggen
men moet geen oude schoenen weggooien, vóórdat men
nieuwe heeft, die beter zijn.
Spreker verzoekt den Voorzitter thans zijn rede te mogen
onderbreken.
De heer Wilbrink verzoekt den Voorzitter om op Vrijdag
avond niet te vergaderen.
De Voorzitter verzoekt den leden voorloopig den Vrijdag
avond en den Maandag vrij te houden; dan kan men
Donderdag besluiten, wanneer de volgende vergadering zal zijn.
De Voorzitter schorst vervolgens de vergadering tot
Donderdag 2 December 1926, des namiddags te 2 uur.