WOENSDAG 1 DECEMBER 1926. 195 gewonnen en deze gegevens zullen binnenkort aan de leden van het Georganiseerd Overleg worden toegezonden. Spreker moet de motie van den heer Baart, om tijdelijke werklieden na één jaar in vasten dierst aan te stellen, ten sterkste bestrijden, want hij wandelt daarmede over het werk liedenreglement en over de verordening, regelende de rechts positie van de ambtenaren, heen. In artikel 3 van de ver ordening regelende den rechtstoestand van de ambtenaren staat, dat tijdelijke ambtenaren niet langer dan 2 jaar in tijdelijken dienst kunnen zijn, tenzij met toestemming van Burgemeester en Wethouders. Artikel 2 van het Werkliedenreglement bepaalt, dat een tijdelijk werkman ten minste 52 weken in dienst moet zijn geweest, vóórdat hij vast aangesteld kan worden. Dat het tijdelijk dienstverband voor ambtenaren als regel op ten hoogste 2 jaar is gesteld en voor werklieden op minstens 1 jaar, is om het tot aanstelling bevoegde gezag in staat te stellen zich een oordeel te vormen omtrent de bekwaam heid en geschiktheid van de betrokken personen. Nu wil de motie-Baart de vaste aanstelling afhankelijk maken alleen van het feit, dat de betrokken persoon één jaar in tijdelijken dienst is geweest, dus onafhankelijk van bekwaamheid of geschiktheid. Daardoor is zij in strijd met letter en geest van artikel 3 der rechtstoestand-verordening, met den geest van artikel 2 van het Werkliedenreglement en dus ook met het gemeentebelang. Bij aanneming van de motie zouden de tijdelijke werklieden, als zij niet geschikt werden geoordeeld, na één jaar reeds moeten worden ont slagen. Dat zou niet in hun belang zijn! Bovendien houdt de motie geen rekening met de voor vaste aanstelling gestelde leeftijdsgrens en met het vereischte van de lichamelijke geschikt heid. Spreker moet dus de motie-Baart ten zeerste ontraden. De heer Baart heeft ook wederinvoering van de 45-urige werkweek bepleit. Spreker is daarover zeer verbaasd, want noch het N. V. V. noch de S. D. A. P. houden aan dien eisch meer vast. Ook in verreweg de meeste andere gemeenten is, zoowel voor het gemeentepersoneel als in het particulier be drijf, de 48-urige werkweek ingevoerd, terwijl er maar 3 kleinere gemeenten zijn, waar de 45-urige nog bestaat, n.l. Goor, Uteringadeel en Emmen. Van Burgemeester en Wet houders is dan ook geen voorstel tot weder-invoering van de 45-urige werkweek te wachten. De heer Heemskerk heeft, wel tot eenige verbazing van spreker, over de opheffing van het gemeentelijk waschbureau gesproken, niettegenstaande pas verleden jaar door den Raad voor dit bureau een bedrijfsverordening is vastgesteld. Laat men nu eens afwachten, hoe het werkt! De Overheidsbemoeiing dient wel niet uitgebreid te worden, maar als men eenmaal een nuttige instelling heeft, moet men haar laten bestaan, vooral omdat hier alle belanghebbenden er bij gebaat zijn: de gemeente maakt er nog een klein winstje mede en de particuliere bleekerijen hebben er geen schade door; zij hebben een goede clientele, waarvan de betaling verzekerd is en voor vele arbeidersvrouwen is het een uitkomst. De heer Heemskerk heeft trouwens in October 1925 vóór het voortbestaan van het waschbureau gestemd. De heer Meijnen sluit zich wat de door den heer van Eek voorgestelde levensmiddelenvoorziening betreft, aan -bij den heer Wilmer, waar deze zeide, dat de heer van Eek had moeten aantoonen, dat het gemeentebestuur dat beter en goedkocper had kunnen doen dan de particuliere handel, zonder dat het der gemeenschap iets kost, en bij den heer Wilbrink, waar deze constateerde, dat Leiden verleden jaar betere en goedkoopere aardappelen had dan Amsterdam en vooral dat de levensmiddelenvoorziening niet behoort tot de taak van de Overheid. Dit standpunt is door Burgemeester en Wethouders bij vorige begrootingen ingenomen en dit nemen zij ook thans nog in. Burgemeester efl Wethouders willen deze voorziening over laten aan den particulieren handelzij willen dien handel niet door gemeentelijke bemoeiing blootstellen aan ontwrichting en de handelaren niet in hun bestaan bemoeilijken. Alleen dan zou de overheid zich er mee mogen bemoeien, wanneer de normala voorziening zou blijken te kort te schieten of wanneer de burgerij bescherming behoefde tegen ongemoti veerde prijsopdrijving; dus in abnormale gevallen, welke thans niet aanwezig zijn. De practijk heeft geleerd, dat de gemeentelijke levensmid- delenvoorzienirig te Amsterdam groote sommen heeft gekost en toch fiasco heeft geleden. Alleen op den verkoop van be vroren vleesch maakt de gemeente Amsterdam winst, maar dat is geen kunst, aangezien zij het monopolie heeft van de levering van* dat vleesch aan de slagers! De gemeente kan dus zelf haar winstmarge bepalen. Intusschen schijnt het bevroren vleesch te Amsterdam niet goedkooper te zijn dan elders. Het gemeentebestuur van Amsterdam levert direct aan de ingezetenen alleen visch, en daarop verloor de gemeente in 1925 2.7 Zoo mooi en navolgenswaard als de heer van Eek het voorstelt, is dus het Amsterdamsche voorbeeld niet en aan neming van het betreffende voorstel van den heer van Eek moet spreker dan ook namens het College ten zeerste ontraden. De heer Knuttel ziet wel het paedagogische en het practische bezwaar tegen de invoering der eenheidsschool in, maar als revolutionaire eisch moet zij toch worden gestelder moet een school komen als in Rusland. Spreker staat daar radicaal tegenover en zegt: God beware onze Hollandsche kinderen voor een opvoeding als in Sovjet-Rusland. De heeren Knuttel, Verweij en Schoneveld hebben voorts gesproken over het zevende leerjaar, de heer Knuttel zelfs over het achtste. De heer Verweij wil het zevende leerjaar aantrek kelijker maken door onderwijs te laten geven in een vreemde taal. Betreffende het zevende leerjaar is door de Tweede Kamer eerst onlangs een motie aangenomen; voorts is aanhangig een wetsontwerp om op de lagere school wederom een vreemde taal in te voeren. Spreker acht het daarom ontijdig nu hier te dezer zake besluiten te nemen en vooruit te loopen op hetgeen de Tweede Kamer zal beslissen; laten de heeren Verweij en Schoneyeld deze zaak laten rusten en zien, welk besluit de Tweede Kamer neemt. Het achtste leerjaar is niet in de secties behandeldspreker zou liever eerst de verplichte invoering van het zevende leerjaar willen afwachten. De heeren Knuttel en Verweij hebben de schoolreisjes ter sprake gebracht, voor den vijfden keer. Ook handelt daarover een ingekomen adres van den Bond van Nederl. Onderwijzers. Spreker wil volstrekt geen kwaad van schoolreisjes zeggen; maar hoe aangenaam en hoe nuttig zij ook zijn, noodig zijn zij niet en daarom behooren zij niet tot het terrein, waarop het gemeentebestuur zich moet bewegen. Het is goed, zooals het tegenwoordig gebeurt: de kinderen sparen er voor en voor zoover zij te kort schieten, krijgen zij hulp van parti culiere zijde. De Bond zegt zelf in zijn adres, dat de kinderen over het algemeen het benoodigde bedrag zelf bijeenbrengen door wekelijks iets te sparen; dit sparen is een zeer loffelijke gewoonte geworden, die de Bond niet gaarne zou missen, maar er zijn helaas in de meeste klassen enkelen of meerderen, voor wie het sparen tot de onmogelijkheden behoort. Dan spreekt het adres over de teleurstelling van degenen, die niet kunnen medegaan, terwijl dan ten slotte wordt gezegd, dat met enkele honderden guldens, door de gemeenschap ge schonken, dat kinderleed kan omgezet worden in intense kindervreugde. Spreker wil dit aldus overnemen, dat dit leed omgezet kan worden in intense kindervreugde met enkele honderden guld3ns, door particulier hulpbetoon geschonken. Het moet voor degenen, die zoo warm voor het kind gevoelen en de omstandigheden in de klassen kennen, aangenaam zijn, om hier en daar in de gemeente eens iets te vragen wat niet uit de gemeentekas mag komen. Spreker moet dus de aanneming van het voorstel van den heer Knuttel ontraden. Verder heeft de heer Knuttel een voorstel gedaan tot aan schaffing van projectie-apparaten voor de scholen. Spreker erkent, dat een projectie-apparaat bij het onderwijs een zeer te waardeeren hulpmiddel is, evenals bijv. een piano bij het zangonderwijs, maar daaruit behoeft men nog niet te con- cludeeren, dat er in elke school een projectie-apparaat of een piano moet wezen. Zeven openbare scholen hebben een projectie-apparaat, maar spreker ziet niet in, dat nu ook alle scholen een dergelijk apparaat zouden moeten hebben. Men vraagt nu: waarom de eene wel en de andere niet? Deze scholen hebben ze ten geschenke gekregen en daarvan heeft men geen reken schap af te leggen. Spreker weet uit ervaring, dat de scholen heel goed kunnen functionneeren zonder dat apparaat, al vond spreker het bijv. heel aangenaam, toen hij destijds aan zijn school er een van particuliere zijde kreeg, want zijn schoolbestuur moest zich wel beperken tot het noodzakelijke. Zoo is het ook met de openbare scholen. Ook het gemeentebestuur moet de noodige zuinigheid betrachten en het ligt niet op zijn weg die appa raten te verstrekken. Zij zijn wel nuttig, maar niet nood zakelijk. De heer Knuttel heeft wel gelijk, wanneer hij zegt, dat de door hem voorgestelde 500.daartoe niet voldoende zullen zijn. Uit een ingesteld onderzoek is spreker gebleken, dat een eenvoudig apparaat 100.kost; voor het openbaar onderwijs in totaal dus 1200.en voor het bijzonder onder wijs dus nog eens 1200.—, in het geheel dus 2400. Bovendien moeten er ook electrische leidingen aangelegd worden, terwijl misschien sommige scholen zelfs nog aan het electrisch net moeten worden aangesloten; cr moeten voorts gordijnen zijn, om het licht af te sluiten en er is een jaar- lijksche aanvulling noodig. De 500.van den heer Knuttel zijn dus wel erg sober berekend. Spreker ontraadt dus aan neming van het voorstel.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 7