MAANDAG 29 NOVEMBER 1926.
167
worden gemaakt met meer levenskracht en daarvoor zal
noodig zijn, dat in den Raad en in het College van Burge
meester en Wethouders de democratie wordt versterkt. In
aansluiting met het gesprokene door den heer van Eek zou
spreker in de eerste plaats aan de heeren van de overzijde
willen vragen, of de Christelijke arbeiders geen wenschen
hebben. Men zou dat afleiden uit de houding, door de rechter
zijde aangenomen. Naar het oordeel der heeren, die waar
schijnlijk gelooven de meening der Christelijke arbeiders te
vertolken, bestaat er dus geen aanleiding in deze begrooting
en in de voorstellen van Burgemeester en Wethouders'wijzi-
ging en verbetering te brengen. Spreker heeft zelfs vernomen,
dat de leden der rechterzijde, die elkander te Leiden altijd
nog vinden, in een vergadering hebben afgesproken de voor
stellen der S.D.A.P. niet te steunen. Toch verheugt het spreker,
dat de democratie in den Leidschen Raad vooruitgaat en er
een vrij groote groep van Raadsleden is, welke als regel nog
wel voor democratische voorstellen stemt. Het aantal detno-
eraten dient zoo spoedig mogelijk te worden opgevoerd. Aan
de bereidverklaring van sprekers fractie om zitting te nemen
in het College van Burgemeester en Wethouders en dus een deel
der verantwoordelijkheid voor het gemeentebestuur te dragen
zal moeten voorafgaan een meerdere democratiseering van den
Raad en een toezegging van de overzijde, dat zij met de
sociaal-democraten verbeteringen in democratische richting
in de Leidsche politiek wil aanbrengen, zoodat het mogelijk
zal wezen voor de arbeidersklasse verbeteringen te bereiken,
waarnaar de sociaal-democraten reeds zoovele jaren hebben
gestreefd. Spieker hoopt, dat de aanstaande verkiezingen in
deze democratische richting een flinken stoot zullen geven, en
dan zullen de sociaal-democraten kunnen overwegen wat in
het belang der arbeidersklasse moet worden gedaan.
De heer Knuttel wijst er op, dat aan de behandeling der
begrooting ditmaal een omstandigheid iets eigenaardigs geeft,
n.l. dat één der hoofdpersonen, zoo niet de hoofdpersoon,
ontbreekt. Spreker bedoelt den nieuwen Burgemeester, die
volgend jaar deze begrooting zal hebben uit te voeren en die
de hoofdpersoon mag genoemd worden, omdat toch de leiding
bij de gemeentezaken zeker niet uitgaat van de Wethouders.
Wellicht zal dit eenigszins veranderen na de komende ver
kiezingen, wanneer waarschijnlijk de heeren van de S. D. A. P.
hun intrede in het College van Burgemeester en Wethouders
zullen doen, die zich waarschijnlijk wel iets meer zullen doen
gelden.
Aan de rechterzijde wordt er eenigszins twijfelachtig over
gesproken, of het zoover zal komen, maar spreker acht dit
wel zeer waarschijnlijk.
Waarschijnlijk zullen de sociaal-democraten hier met 10
man terugkomen en dan is de eisch van het bezetten van 2
Wethouderszetels niet exorbitant. Wanneer een fractie 10
leden telt, dan is men dichter bij de 13, die noodig zouden
zijn voor den 2den zetel, dan bij de 5 of 6 leden, die aan
spraak geven op 1 zetel.
Verder is het bijzonder onwaarschijnlijk, dat de rechterzijde
versterkt uit de stembus te voorschijn zal komen. In bet
gunstigste geval zal zij op hare tegenwoordige sterkte blijven.
Dat dan de rechterzijde met precies de meerderheid het ge-
heele College van Burgemeester en Wethouders zou beheer-
schen, acht spreker niet goed mogelijk en evenmin, dat de 2
zetels, welke zouden toekomen aan links, gegeven zouden
worden aan de kleine partijtjes met voorbijgaan van een
linksche partij van 10 leden.
In dit verband zou spreker de redevoeringen van de heeren
van Eek en van Stralen eenigszins als afscheidsredevoeringen
willen beschouwen, in zooverre dat zij voortaan op geheel
andere wijze zullen gaan spreken, want zij zullen dan niet
meer zijn leiders der oppositie, maar mede-regeerders. Het
zal een niet onbeteekende verandering brengen in de Leidsche
gemeentepolitiek, want dan zal alleen op spreker, als hij hier
mocht terugkeeren, de taak rusten om als de oppositie in
den Leidschen Raad op te treden.
De rede van den heer van Eek heeft zich hierdoor geken
merkt, dat, behalve een kort woord in het begin en een kort
woord aan het einde, daarin beschouwingen over den klas
senstrijd van sociaal-democratisch standpunt hebben ontbroken.
In de redevoeringen van den heer van Eek over de politiek
ligt altijd iets onnoozels. Men krijgt wel kleine opmerkingen
te hooren, maar over de politiek in groote lijnen, zooals die
binnen het kapitalisme mogelijk is en waarvan de conclusie
is, dat de arbeiders tot taak hebben met het kapitalistische
stelsel af te rekenen, hoort men weinig. Als spreker hoort,
dat de maatschappij tot een hooger peil moet worden opge
voerd en dat dit niet mogelijk is, tenzij het vertrouwen van
den eenen mensch tegenover den anderen blijft bestaan, en
dat de nadruk wordt gelegd op het sterke moreele element,
dat in het gemeentebestuur moet heerschen, dan vraagt bij,
waar de klassenstrijd blijft. Zijns inziens moet het omgekeerde
gebeuren. Waar het vertrouwen in hen, die de leiding heb
ben, steeds meer wordt ondermijnd en men gaat inzien, dat
van die zijde niets is te verwachten, zoodat de klassenstrijd
voortdurend onverzoenlijker wordt, zal aan deze maatschappij
een eind moeten worden gemaakt.
De heer van Eek sprak over meer orde in den klassenstrijd
en scheen te denken, dat spreker daarvoor niet veel zou
gevoelen, maar spreker wil zeggen, dat er geen enkele
organisatie is, welke zoozeer begrip heeft van orde in den
klassenstrijd als de Communististische Partij en waarin zoo
straffe discipline heerscht. Van de Russische dictatuur is die
voorbeeldige discipline de hoeksteen.
Spreker wil ook nog zeggen, dat hij niets gevoelt voor de
noodzakelijkheid van het vertrouwen van den mensch in den
mensch. Het gaat om het vertrouwen van de arbeiders in de
macht hunner klasse. Er moet zeker een sterk moreel element
zijn in den klassenstrijd, een element, dat de arbeiders ver
bindt en het individu ondergeschikt maakt aan het belang
zijner klasse, maar overigens kunnen in den klassenstrijd,
zooals die gevoerd z<>u moeten worden, wanneer het proletariaat
zijn taak en toekomst begreep, moreele factoren niet den
doorslag geven, evenmin als in den oorlog tusschen de staten.
Spreker acht het niet zijn taak om over alle punten, dooi
de heeren van Eek en van Stralen hier aan de orde gesteld,
zijn meening te zeggen. Alleen wil hij wijzen op een zwakheid
in het betoog van den heer van Eek, waar deze meent, dat
eenigszins rekening gehouden moet worden met een mogelijken
uittocht van gegoeden bij belastingverhooging.
Wanneer men dergelijk standpunt inneemt, dan wordt men
ongetwijfeld rijp voor deelneming aan het dagelijksch bestuur,
maar men loopt ook in een minimum van tijd vast, als men
daarmede rekening gaat houden. Die uittocht is er al en
die neemt toe bij alles wat men tegen de gegoeden doet.
Het eenige is zich daaraan niet te storen. Om daaraan een
einde te maken zal noodig zijn een algeheele verandering,
ook in het regeeringsstelsel van het geheele land, en dat zal
alleen bereikt kunnen worden door een krachtig en revolu
tionair optreden der arbeidersbeweging.
De heer van Eek bepleit een sterken aandrang op de centrale
regeering om meer tegemoet te komen aan de eischen der ar bei
dersklasse en het den gemeenteraden gemakkelijker te maken
om sociale voorzieningen te treffen.
Dit is niet meer dan een groot woord. Wat kan men van
een sterken aandrang vari gemeenteraden op de centrale
regeering verwachten? Dat beteekent niets. Alleen de ver
wijdering der centrale regeering zal iets kunnen geven.
Met de meeste voorstellen, van de zijde der S. D. A. P.
gedaan, kan spreker zich wel vereenigen. Hij acht het onnoodig
op alle in te gaan. Zelf heeft hij ook enkele voorstellen
ingediend, niet natuurlijk met de gedachte, dat zij wel eens
zouden kunnen worden aangenomen, maar meer om er
beschouwingen aan te kunnen vastknoopen en enkele tekort
komingen nog eens te onderstrepen. Die voorstellen betreffen
meerendeels het onderwijs, dat te Leiden in de verste verte
niet voldoet aan de eischen, welke men er in het belang van
de arbeidersklasse aan mag stellen. De kennis, waarmede
zoowel de kinderen der arbeiders als die der middenstanders
van de school komen, is van dien aard, dat de meesten tot
het behoorlijk schrijven van hun eigen taal niet in staat zijn,
terwijl de kennis van de geschiedenis, de aardrijkskunde enz.
buitengewoon gebrekkig is. Dit vindt o. a. zijn oorzaak in
het stelsel der standenscholen, dat ondanks de naamsver
andering hier vrij volledig is behouden, een stelsel, dat maakt,
dat juist aan de kinderen, die thuis het minst gemakkelijk
door hun ouders geholpen kunnen worden en met de minste
ontwikkeling op de school komen, de prikkel, dien zij zouden
kunnen krijgen, doordat er ook leerlingen zijn, die meer
ontwikkeling meebrengen, wordt onthouden. Spreker moet
echter erkennen, dat aanvankelijk de invoering van de een-
heidsschool niet direct op het gemiddeld peil van het onderwijs
een gunstigen invloed zal hebben, omdat de kinderen der
bezittende klasse er meer door achteruit zouden gaan dan
de kinderen der arbeidersklasse vooruit. In elk geval dient
echter aan die achterstelling van de arbeidersklasse een eind
te worden gemaakt, want wie in het proletariaat wordt ge
boren kan zich moeilijk ontwikkelen en het overgroote deel
van het werk op geestelijk gebied wordt voorbehouden voor
de nakomelingen van de bourgeoisie, ongeacht of zij daarvoor
aanleg hebben of niet.
Wat hier buitengewoon treurig is, is dat kinderen na het
zevende leerjaar niet verder kunnen gaan, tenzij zij de
U.L.O.-school willen bezoeken. Het is noodzakelijk, dat kinderen,
die met huu 14de jaar gaan werken, tot het bereiken van
dien leeftijd op de school kunnen blijven.
Er zullen zeer vele ouders zijn, die hunne kinderen niet
na het 7e jaar van school zullen nemen, wanneer er een
8e leerjaar is.
De Voorzitter zegt, dat deze aangelegenheid niet in de
secties behandeld is en dat het geen gewoonte is om onder-