166 MAANDAG 29 NOVEMBER 1926. Voortzetting van de geschorste opeuhare vergadering des avonds te uur. Thans zijn alle leden aanwezig. Voortgezet worden de algemeene beschouwingen over de begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente voor den dienst 1927. De heer van Stralen zet zijn rede voort en zegt, dat de regeling, volgens welke ter bepaling van de ondersteuning aan werkloozen 2/3 der gezinsinkomsten werd afgetrokken, altijd een onbillijken kant heelt gehad, omdat steeds ten volle werd medegeteld het verdiende loon van elk lid van het gezin in totaal en nooit rekening is gehouden met het feit, dat niet bet geheele loon van ieder lid van het gezin aan het gezin ten goede komt. Sprekers fractie heeft nu voorgesteld, teneinde althans een kleine verbetering te bereiken, om van de eerste 5.dier gezinsinkomsten niets in mindering te brengen op de ondersteuning. Spreker wil met een voorbeeld aantoonen, dat voor een dergelijke regeling, die reeds in enkele gemeenten bestaat, veel te zeggen is. Het komt nog al eens voor, dat, als in een gezin de man kostwinner werkloos is, de vrouw enkele dagen per week uit werken moet gaan. Van de enkele guldens, welke zij daarmede verdient, moet zij, als zij kleine kinderen heeft, nog een deel afstaan voor hulp. Wordt nu van die kleine verdiensten verder nog 2/3 afgetrokken, dan blijft er vrijwel niets over en ver dwijnt de prikkel om door het verrichten van werk buitens huis het inkomen van het gezin ie vergrooten, waarbij dan nog komt het ongerief voor het gezin zelf, wanneer de vrouw nfet thuis is. Voor sneeuwruimen wordt aan de werkloozen 3.75 per dag betaald; de menschen zijn dan genoodzaakt om voor dat loon den geheelen dag in koude en nattigheid te staan. Wanneer zij, zooals in enkele andere plaatsen, het daarvoor uitbetaalde loon geheel mochten behouden, zouden ze geen oogenblik aarzelen om deze extra verdienste erbij te nemen. Als men een dergelijke regeling ook hier trof, dan zou men waarschijnlijk verschoond blijven van de vele klachten, welke in vorige winters vernomen zijn, dat werkloozen niet geneigd zijn om zich voor het sneeuwruimen beschikbaar te stellen. Met betrekking tot het voorstel in zake opheffing van het Burgerlijk Armbestuur, zeggen Burgemeester en Wethouders in hun antwoord, dat spreker niet den minsten kijk heeftop de werkwijze en samenstelling van dat lichaam. Het is juist de werkwijze van het Burgerlijk Armbestuur, die spreker tegenstaat. De Armenwet van 1848, in 1912 ge wijzigd, behoort in verband met de zoozeer gewijzigde om standigheden ook soepel te worden toegepast. Het Burgerlijk- Armbestuur wordt toch tegenwoordig voor een taak gesteld, die men bij het totstandkomen dier wet niet heeft voorzien. Nu is juist het groote bezwaar tegen het Leidsche Burgerlijk Armbestuur, dat het de bepalingen van de Armenwet angst vallig streng toepast, hetgeen vei band houdt met het feit, dat Leiden niet democratisch wordt bestuurd, in welke omstandig heid het Burgerlijk Armbestuur steun vindt om ten aanzien van de ondersteuning van armlastigen zijn eigen opvatting in toepassing te brengen. De ondersteuningen zijn in aantal en omvang schriel en absoluut onvoldoende. Getracht wordt zelfs aan ondersteuning te ontkomen door, in strijd met de Armen wet, aanvragers af te wijzen en hen te verwijzen naar familie leden, die naar het oordeel van het Burgerlijk Armbestuur in staat zijn de ondersteuning op zich te nemen. De bedragen, door het Burgerlijk Armbestuur aan onder steuning uitgegeven in de jareri 1924 en 1925, hebben bedragen, respectievelijk 71639.— en 30342.--, een groote teruggang dus. In het verslag van het Burgerlijk Armbestuur wordt dat verschil toegeschreven aan de vermindering van het aantal werkloozen, maar spreker betwijfelt, of dit wel als de eenige reden is te beschouwen. Spreker zal thans meer in het algemeen zijn bezwaren inbrengen tegen de gestie van het Burgerlijk Armbestuur. Van de leden van het Burgerlijk Armbestuur persoonlijk zal spreker niets kwaads zeggen. Het zijn brave menschen en blijkens hetgeen Burgemeester en Wethouders mede- deelen philanthropen. Nu acht spreker het onjuist om der gelijke personen, die er eigenaardige philanthropische op vattingen op na houden, te belasten met de ondersteuning van valide menschen, die door de maatschappelijke omstan digheden werkloos zijn. Spreker gelooft, dat zij niet voldoende inzien, dat er voor de gemeenschap een plicht bestaat om de maatschappelijk hulpbehoevenden te helpen. Zij gaan hiervan uit, dat bij het verleenen van hulp de grootst mogelijke prikkel voor de ondersteunden moet blijven bestaan om zoo spoedig mogelijk weder in eigen onderhoud te voorzien. Het hatelijke bedeelingskarakter maakt het Burgerlijk Arm bestuur impopulair en dit instituut heeft dan ook in het algemeen een slechte naam, vooral onder de arbeidersklasse. In het antwoord van Burgemeester en Wethouders op het begrootingsverslag staat, dat de leden van het Burgerlijk Armbestuur zoovele personen kennen en dat het zelden voorkomt, dat niet één hunner het betrokken gezin kent. Als op grond daarvan de ondersteuning moet vastgesteld worden, dan gebeurt dat op zeer oppervlakkige wijze, want het staat geenszins vast, dat de leden van het Burgerlijk Armbestuur ook van den tegenwoordigen toestand van de personen, die zij kennen, op de hoogte zijn. Oveiigens is spreker bekend, dat de leden van het Burgerlijk Armbestuur zoo goed als nooit persoonlijk een onderzoek instellen, doch steeds afgaan op de rapporten van de arm bezoekers en het daarbij overgelegd advies van de secretaresse. Deze moge een beste dame zijn, maar zij is ongehuwd en nu meent spreker, dat een ongehuwde een onvoldoenden kijk heeft op de werkelijkheid van het leven en zich daardoor niet voldoende kan indenken in de omstandigheden van de gezinnen, welke zich tot het Burgerlijk Armbestuur wenden. Overigens is het dringend gewenscht, dat er in deze ver houding wijziging komt. De Raad, ja zelfs het College van Burgemeester en Wethouders, heelt niets te zeggen over het Burgerlijk Armbestuur; men kan het in geen enkel opzicht ter verantwoording roepen, terwijl het toch jaarlijks bijna 200.000.gemeentegeld uitgeeit. De Baad mag toch ook wel iels te zeggen hebben over de wijze, waarop dat geld wordt besteed. Deze verhouding dient dus gewijzigd te worden en als Burgemeester en Wethouders toezeggen, dat zij het Burgerlijk Armbestuur zullen reorganiseeren, vooreerst dooi' den naam te veranderen in «Maatschappelijk Hulpbetoon" en het voorts te doen bestaan uit leden van den Gemeenteraad, een toestand, die in den Haag bestaat en uitstekend voldoet, dan kan spreker zijn voorstel terugnemen. Het was echter beter deze taak van sociale zorg over te brengen naar den dienst voor sociale zaken, waar zij feitelijk thuis behoort. Burgemeester en Wethouders zeggen wel, dat dit in strijd met de wet zou zijn, maar spreker gelooft niet, dat dit juist is. In elk geval geldt dit wettelijk bezwaar niet tegen sprekers voorstel om de armenzorg weer aan Burge meester en Wethouders op te dragen en dan een Raads commissie van Bijstand te benoemen. Spreker wil verder iets zeggen over den dienst voor sociale zaken, welks iristelling zijn fractie warm heeft toegejuicht, omdat zij er in zag een begin van gemeentelijke bemoeiing op een terrein, waarop zij de gemeente zich gaarne ziet bewegen, maar waarvan de werking haar in de praktijk een weinig is tegengevallen. Veel hangt in deze af van de wijze, waarop zulk een instelling wordt beheerd. In elk geval werkt deze dienst niet zooals dat kon en, naar de meening van sprekers fractie, moest zijn. De Commissie voor dezen dienst is onderverdeeld in 6 sub-commissies, waarvan alleen die voor de ondersteuning, welke een voortzetting van de gemeentelijke steuncommissie is, zooals die vóór de instelling van dezen dienst bestond, regelmatig vergadert. Verder doet het nieuwe instituut heel weinig. Er bestaat een sub-commissie voor de werkverschaffing; deze heeft in 1925 eén keer vergaderd en in 1926 totnogtoe geen enkelen keer. Het gaat toch niet aan, dat in een tijd als deze, waarin de kwestie van werkverschaffing en werk verruiming onophoudelijk om voorziening roept, een dergelijke commissie niets doet. Ook is er nog een sub-commissie voor de arbeidsbemid deling. Deze heeft in 1925 eén keer vergaderd en in 1926 nog geen enkelen keer. Nu is die commissie niet van zoo heel groot belang en het is misschien niet noodzakelijk, dat zij dikwijls bijeenkomt, maar men heeft hier een gecentrali- seerden dienst, waarvan de arbeidsbemiddeling een onder deel uitmaakt, zoodat het van belang is, dat een dergelijk instituut levenskrachtig is; tot dusverre is echter uit niets gebleken, dat op dit gebied door dien dienst werkelijk veel gepraesteerd wordt. Dit een vergelijking met andere plaatsen over de jaren 1924 en 1925 blijkt, dat Leiden in dit opzicht een buitengewoon slecht figuur maakt: het aantal plaatsingen alhier bedraagt slechts 17 van het aantal aanbiedingen, terwijl het in andere gemeenten veel hooger is, in een enkele plaats wel 55%. Door welke oorzaken de Leidsche Arbeidsbeurs zooveel minder plaatsingen heeft, is spreker onbekend, maar het is wel gewenscht, dat daarin verbetering komt. Dan is er nog een sub-commissie voor beroepskeuze: die heeft nog nooit iets gedaan. Naar verluidt bestaat er niet veel animo om deze commissie te doen functionneeren en treedt het sectarisme hier eenigs- zins op den voorgrond, omdat er menschen zijn, die er be zwaar tegen hebben, dat de gemeente zich op dit terrein begeeft. Spreker zou gaarne vernemen, waarom deze sub commissie totnogtoe zoo geringe resultaten heeft bereikt. Van den dienst voor sociale zaken moet een instelling

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 10