H. Dietrichde Rooij.
446
MAANDAG 22 NOVEMBER 1926.
De Voorzitter legt vervolgens over:
1°. Voorstel van den lieer Sijtsrna c.s., in zake de demping
van het Levendaal.
Dit voorstel luidt als volgt:
Ondergeteekenden hebben de eer den Raad voor testellen,
te besluiten tot de demping van het Levendaal en B. en W.
uit te noodigen een plan voor deze demping te ontwerpen
en de kosten daarvan mede te deelen aan den Raad.
K. Sijtsma.
Leiden, 4 November 4926.
Aan Burgemeester en Wethouders van den
gemeenteraad van Leiden.
De Voorzitter zegt, dat het hem, waar de demping van
het Levendaal ook ter sprake is gebracht bij de algemeene
beschouwingen over de gemeentebegrooting voor 4927, het
beste lijkt dit voorstel tegelijk met die algemeene beschouwingen
te behandelen. Intusschen is er reeds op gewezen, dat over
deze aangelegenheid bereids uitvoerig praeadvies met kosten
berekening door Burgemeester en Wethouders aan den Raad
is uitgebracht (Zie Ingekomen Stukken Nis. 483 en 305 van
4923). De Raad besloot toen niet tot dadelijke demping van
het Levendaal over te gaan.
Spreker stelt daarom namens Burgemeester en Wethouders
voor dit voorstel te behandelen bij de algemeene beschouwingen
over de gemeentebegrooting voor 1927.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
2°. Verzoek van de Vereeniging voor Christelijke Gezond
heids- en Vacantiekoloniën in Nederland, om in het genot te
worden gesteld van een bijdrage in de kosten van uitbreiding
en inrichting van het Koloniehuis »Zonneheuvel".
3°. Verzoek van de Leidsche Duinwater-Maatschappij, ter
bekoming van een vergunning tot waterleverantie in de geheele
gemeente Oegstgeest.
Worden gesteld in handen van Burgemeester en Wethouders
om praeadvies.
4°. Schrijven van J. C. A. Diks, houdende intrekking van
het door hem ingesteld beroep tegen het besluit van Burge
meester en Wethouders van 23 September j.l., waarbij hem
voorwaardelijk vergunning werd verleend tot het verbouwen
van het perceel Breestraat 31.
5°. Schrijven van J. Geertsma, houdende herinnering aan
het verzoek van de bewoners van de St. Jacobsgracht, in
zake de opruiming van het brandspuithuis.
Worden voor kennisgeving aangenomen.
6°. Verzoek van den heer Knuttel, om verlof om in een
der eerstvolgende raadszittingen aan den Burgemeester eenige
vragen te mogen, stellen, in zake het verbod tot opvoering
van de film »Potemkin".
Dit verzoek luidt als volgt:
Aan den Gemeenteraad van Leiden.
Dames en Heeren
Ondergeteekende verzoekt verlof in een der eerstvolgende
raadszittingen (22 November is hij door familie-omstandig
heden verhinderd) aan den Burgemeester de volgende vragen
te mogen stellen
4. Is het juist dat de opvoering van de film Potemkin te
Leiden is verboden?
2. Zoo ja, is het den Burgemeester bekend:
a. Dat de landsregeering gemeend heeft aan de opvoering
van deze film geen moeilijkheden in den weg te moeten leggen?
b. Dat deze film algemeen als een meesterwerk wordt
geroemd
c. Dat deze film in de groote steden met buitengewoon
succes is opgevoerd, in Amsterdam reeds in een viertal
theaters, zonder dat van eenige ordeverstoringissprakegeweest?
3. Welke gronden konden er, gezien deze feiten, zijn om
de opvoering te Leiden te verbieden?
Uw medelid,
J. A. N. Knuttel.
De Voorzitter stelt namens Burgemeester en Wethouders
voor het gevraagde verlof niet te verleenen, aangezien de
bevoegdheid, den Burgemeester bij artikel 488, tweede lid,
der Gemeentewet toegekend, niet valt onder het rlagelijksch
bestuur, waaromtrent Burgemeester en Wethouders volgens
artikel 183 der Gemeentewet aan den Raad verantwoording-
schuldig zijn, zoodat artikel 37 van het Reglement van Orde
hier niet van toepassing is. De heer Knuttel kan echter in
een volgende vergadering gebruik maken van bet hem bij
artikel 36 van het Reglement van Orde verleende recht;
daarvoor is geen verlof van den Raad noodig.
De heer Knuttel kan dus de zaak bij de rondvraag ter sprake
brengen.
De heer van Eck meent, dat de Voorzitter zich wel wat
heel sterk op formalistisch standpunt plaatst. Afgezien van
de vraag, of de Burgemeester ten aanzien van de politie
verantwoording schuldig is aan den Raad, in de praktijk zijn
de burgemeesters gewoonlijk bereid, om den Gemeenteraad
de door hem gewenschte inlichtingen, ook omtrent politie-
aangelegenheden, te verschaffen. Een burgemeester, die eenigs-
zins oog heeft voor de democratische eischen van dezen tijd,
moet naar sprekers meening elke gelegenheid aangrijpen, om
den vertegenwoordigers, den vertrouwensmannen der gemeente
naren alle mogelijke inlichtingen te verstrekken en zich
daarbij niet achter formeele bezwaren verschuilen.
De Voorzitter zegt nu wel, dat de heer Knuttel de zaak bij
de rondvraag ter sprake kan brengen, maar als men ook
daarbij weder formalistisch optreedt, dan zou alleen de heer
Knuttel zijn vragen mogen stellen en zou verder de Raad er
het zwijgen toe moeten doen. Omtrent zaken, die de geheele
gemeente raken, waarin de geheele gemeente belangstelt en
die de gevoeligheid opwekken, moet in den Raad een zoo
ruim mogelijke gedachtenwisseling kunnen plaats hebben
en het is beslist verkeerd in dat opzicht de teugels strak te
houden.
De heer van Stralen wijst er op, dat te Amersfoort dezelfde
zaak in den Raad bij wijze van interpellatie is behandeld.
Een Raadslid heeft daar een aantal vragen gesteld en na de
beantwoording daarvan een motie voorgesteld. Die motie is
weliswaar verworpen, maar in ieder geval is de zaak daar
behandeld, zooals de heer Knuttel het ook hier wenscht.
De Voorzitter zegt, dat de heeren van Eck en van Stralen niet
goed hebben geluisterd. Spreker wil wel omtrent deze zaak
inlichtingen geven, zooals hij dat over politiezaken vaak heeft
gedaan, maar niet als antwoord op een interpellatie, waardoor
het antwoord het karakter van een verantwoording zou krijgen.
Het recht van interpelleeren, waarbij een debat kan volgen,
heeft de Raad in deze niet. Volgens Oppenheim is deze zaak
arbitrair geheel aan den Burgemeester overgelaten; Thorbecke
heeft deze bepaling ook met dat doel in de wet opgenomen
en heeft gezegd: hiervoor is de Burgemeester geen verant
woording verschuldigdZelfs bij het nieuwe ontwerp-Gemeente-
wet heeft men geen betere oplossing weten te vinden. Dat
is ook natuurlijkmen moet of het een bt het ander doen.
Men moet de beslissing leggen in handen van den Burge
meester, die dan handelt als Rijksambtenaar, niet als Voor
zitter van den Raad, of in die van den Raad, hetgeen men
zijdelings doet, als men dezen het recht van interpellatie
toekent.
Volgens ons positief staatsrecht kan dus over deze zaak
geen interpellatie worden toegelaten. Dat is ook van het
hoogste belang, omdat anders de volgens de wet verant
woordelijke autoriteit in de praktijk gaandeweg zou moeten
handelen, zooals de niet-verantwoordelijke meerderheid van
den Raad hem voorschrijft.
Spreker herinnert er aan, dat een scherpzinnig jurist als
Mr. Mendels, een partijgenoot van de heeren van Eck en
van Stralen, bij de behandeling van een strafzaak voor de
rechtbank een lid van den Goudschen Bestuurdersbond
werd wegens laster of smaad jegens een inspecteur van
politie vervolgd toen werd aangevoerd, dat beklaagde niet
dadelijk over de zaak in de courant bad moeten schrijven, omdat
hij als lid van den Raad daarover had kunnen interpelleeren,
gezegd, dat men dat aan den beklaagde niet kon verwijten, aan
gezien een dergelijke interpellatie niet zou hebben gebaat, omdat
de Burgemeester niet verplicht is aan den Raad rekenschap
te geven van de gestie der politie.
Het is dus niet een formeele, maar een zeer gewichtige
principiëele kwestie en men zal goed doen aan dit beginsel
van ons staatsrecht vast te houden. Zou men den Raad deze
bevoegdheid willen opdragen, dan zou men veel partijdiger
beslissingen krijgen, terwijl de beslissing van den Burgemeester
geenszins partijdig behoeft te zijn.
Spreker geeft daarom den Raad in overweging om de inter
pellatie niet toe te staan.
De heer van Eck is het met den Voorzitter en den heer
W. VAN ItALLIE—VAN E.MBDEN.
A. I. WlTMANS MZN.