136 Adressant heeft toen zijne bezwaren tegen die beslissing, bij schrijven van 1 Maart aan B. en W. kenbaar gemaakt, omdat naar zijne meening zijn huis wel degelijk aan den openbaren weg of straat ligt; terwijl overdracht van het door B. en W. verlangde strookje grond hem op groote kosten zoude komen te staan omdat hij daartoe de mede werking zoude behoeven van zijn hypotheek houder, opmeting zoude moeten plaats hebben van den landmeter enz. enz., een en ander scheen hem bovenmatig veeleischend toe en niet door de Verordening geëischt! Het mocht niet baten: bij brief van B. en W. d.d. 15 Maart werd hem bericht, dat die eisch gehandhaafd bleef. Daar echter inmiddels door adressant reeds een aanvang was gemaakt met de vergrooting van de bewuste achterkamer omdat hij zich niet kon inden ken, dat zijn verzoek zoude worden afgewezen, zoodat die achterkamer geheel van bedekking was, dus open en bloot lag, heeft hij noodgedrongen zich nedergelegd bij den eisch van Bouw- en Woningtoezicht, dat hem de vergunning zou worden verleend mits hij, als waarborg stortte 100.welke som zoude zijn verbeurd verklaard wanneer hij niet binnen zes maanden (dus uiterlijk 22 September 1926) voldaan had aan den gestelden eisch. Adressant wendt zich nu tot Uwen Baad met het beleefd, verzoek om restitutie van die 100.en hij vertrouwt en hoopt, dat Uw Baad zal willen uitspreken, dat de uitlegging, die B. en W. aan Art. 1 der Bouwverordening geven, niet van toepassing is op adressant's verzoek. Mocht Uw college onverhoopt niet genegen zijn zijn verzoek in te willigen dan verzoekt hij beleefd Uw Baad, dan wel B. en W., den termijn van zes maanden te willen verlengen met b.v. drie maanden, omdat, gelijk gezegd, medewerking noodig is van zijn hypotheek houder, opmeting noodig is, kortom doorhem gevreesd wordt, dat de termijn van 22 September te kort zal blijken te zijn. Met beleefden aandrang verzoekt adres sant de leden van Uwen Baad, ook door plaatselijk onder zoek, nota te willen nemen van zijn eerbiedig verzoek. 't welk doende Leiden, 30 Juli 1926. W. v. d. Heijden. N". 211. Leiden, 5 October 1926. Bij haar in de Leeskamer ter inzage gelegd schrijven wijst het hoofd der meisjesschool voor U.L.O. aan deBreestraat er op, dat het overgroot deel van het totaal aantal leer lingen na het verlaten van de school eene richting kiest,waarbij kennis van handelsrekenen van meer nut is, dan die van wiskunde. Verder vestigt het hoofd dier school er de aan dacht op, dat in 1924 van de 20 candidaten voor het M.U.L.O.- examen A sleehts 4 examen in wiskunde hebben afgelegd in 1925 van de 22 eveneens 4 en dat zich in 1926 geen enkele candidaat voor wiskunde heeft opgegeven. Hieraan zou nog kunnen worden toegevoegd, dat voor het examen M.U.L.O.-B, waarbij wiskunde \erplicht is, zich nog nimmer een leerling van deze school heeft aangemeld en dat wiskunde voor het examen M.U.L.O.-A facultatief en minder omvang rijk is. Ten slotte deelt het hoofd nog mede, dat voor de leer lingen, die het toelatingsexamen voor de le klasse van de kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen wenschen af te leggen, kennis van wiskunde niet wordt vereischt en dat het slechts zelden voorkomt, dat een. leerling van de meisjesschool examen aflegt voor een lioogere klasse van de kweekschool. Op grond van al deze motieven komt het hoofd tot de conclusie, dat het onderwijs in wiskunde op die school dient te worden vervangen door dat in handelskennis. De directeur van de kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen acht invoering van het vak handelskennis voor de leerlingen der meisjesschool, die naar de kweek school wenschen over te gaan, wel van beteekenis, aangezien het sommen-maken, het oude vak rekenen, op de kweek scholen door handelsrekenen is vervangen. Daartegenover staat z.i., dat aan de afvoering van de wiskunde van het leerplan der meisjesschool dit bezwaar is verbonden, dat tusschen de leerlingen van de kweekschool, afkomstig van beide scholen voor U.L.O. alhier, voortaan een groote onge lijkheid zou bestaan, aangezien de leerlingen der jongens school voor U.L.O. onderwijs in wiskunde zullen blijven ontvangen. De Plaatselijke Schoolcommissie is unaniem van oordeel, dat invoering van het vak handelskennis zeer moet worden toegejuicht, daarentegen zou zij afvoering van het vak wiskunde diep betreuren. Gaarne erkennende de nuttige vruchten, die het onderwijs in handelskennis zal afwerpen, is de Commissie toch van meening, dat het onderwijs in wiskunde niet mag worden gemist. In het algemeen niet, omdat h. i. aan de beoefening van wiskunde groote vormende kracht en waarde voor het intellect moet worden toegekend en niet alles mag word n afgemeten naar het dadelijk tast bare nuttige effect, dat de beoefening van een vak (i. c. handels' ennis) voor het latere leven afwerpt. In het bijzonder niet, omdat naar haar gevoelen een elementaire kennis van wiskunde bij degenen, die naar de kweekschool gaan, alleszins aanbevelenswaard mag worden genoemd. Ook met het oog op de leerlingen, die naar Gymnasium of H. B.S. wenschen over te gaan, is behoud van het vak wiskunde h. i. van belang. Al bestaat er ook naar ons gevoelen inderdaad voldoende aanleiding om het vak handelskennis in te voeren en al erkennen wij, dat het vak wiskunde voor enkele leerlingen der meisjes school van belang is, toch achten wij het niet geheel zonder bedenking imperatief voor te schrijven, dat iedere leerling de lessen in beide vakken (handelskennis en wiskunde) moet volgen. Uit het oog moet toch niet worden verloren, dat dan aan de meisjesschool één vak (n.l. nuttige handwerken) méér zal worden onderwezen dan aan de jongensschool. Gezien daar enboven het feit, dat in het algemeen bij de leerlingen der meisjesschool weinig belangstelling bestaat voor het onderwijs in wiskunde en gelet op de omstandigheid, dat kennis van wiskunde voor de toelating tot de kweekschool niet mag wor den geëischt en de vrouwelijke leerlingen der kweekschool van het onderwijs in wiskunde kunnen worden vrijgesteld, zoude o. i. de beste oplossing deze zijn, dat de keus werd gelaten tusschen beide vakken, wiskunde of handelskennis. Zoo noodig zou. dan bovendien voor degenen, die dat zouden wenschen, de mogelijkheid kunnen worden geschapen het onderwijs in beide vakken te volgen. Tegen het vastleggen in de betrekkelijke verordening van een dergelijke facultatieve regeling verzet zich echter art. 12 der Lageronderwijswet 1920, krachtens welk artikel iedere leerling het onderwijs in alle vakken moet volgen. Wil men het vak wiskunde dus niet onmiddellijk schrappen en toch overgaan tot invoering van het vak handelskennis, dan moet de wijziging der verordening zich dus wel beperken tot de opneming van het vak handelskennis in de rij der vakken, welke aan de meisjesschool worden onderwezen. Evenwel blijkt het ook dan nog mogelijk vrijstelling te verleenen van het volgen van het onderwijs in een van beide vakken. Immers, bij het 3e lid van dat artikel en bij den algemeenen maat egel van bestuur, bedoeld in dat lid, (Kon. Besluit van 24 December 1920 S. 916) is aan Burgemeester en Wethouders de bevoegd heid verleend om op verzoek van ouders, voogden of ver zorgers vrijstelling te verleenen van de verplichting tot het volgen van het onderwijs in een of meer der vakken, genoemd onder l tot en met u van art. 2 der wet, derhalve ook van het onderwijs in wiskunde of handelskennis. Het bezwaar tegen eene wijziging van de betrekkelijke ver ordening als door de Plaatselijke Schoolcommissie bedoeld, kan derhalve, door gebruik te maken van de aan ons College bij de wettelijke bepalingen gegeven bevoegdheid, worden ondervangen. Aan de practijk kan dan worden overgelaten uit te wijzen, of voor handhaving van het vak wiskunde in de toekomst voldoende aanleiding bestaat. Kan Uwe Vergadering zich met ons gevoelen vereenigen, dan blijft nog over te bepalen wanneer en op welke wijze de verandering in het leerplan der meisjesschool zal worden ingevoerd. Nu behoeft het geen betoog, dat indien die verandering, zooals wij meenen, in het belang van de school zal zijn, daartoe zoodra mogelijk moet worden overgegaan. Toch schijnt het ons niet gewenscht het onderwijs in handels kennis aanstonds in alle leerjaren in te voeren. Naar ons gevoelen verdient het aanbeveling geleidelijk tot invoering van handelskennis over te gaan, zóó, dat het nieuwe vak over enkele jaren geheel is doorgevoerd. Te dien einde zou den wij onmiddellijk in het eerste leerjaar het onderwijs in handelskennis wenschen in te voeren en alleen dan in die verandering ook nog het tweede leerjaar willen betrekken, indien het, na gepleegd overleg met den Inspecteur van het lager onderwijs en het hoofd der school, mogelijk mocht blijken, om de leerlingen van dat leerjaar nog een behoorlijke kennis van het nieuwe vak bij te brengen. Onder opmerking, dat de Inspecteur van het lager onder wijs zich geheel met ons gevoelen kan vereenigen geven wij U mitsdien in overweging over te gaan tot vaststelling van de navolgende verordening: VERORDENING, houdende wijziging van de verordening van 30 Juli 1923 (Gem.blad JSfo. 25), regelende het openbaar gewoon lager- en uitgebreid lager onderwijs in de gemeente Leiden. Artikel I. Aan het slot van artikel 3 van bovengenoemde verorde ning wordt voor „a tot en met o en g" gelezen: a tot en met g.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 2