MAANDAG 30 AUGUSTUS 1926. 103 kunnen bezigen, als de bewoners van de Waardgracht klaagden over de veldkeien, die daar liggen, of indien de bewoners van de Haarlemmerstraat klaagden over de tramlijnen, die door die straat loopen. Het is op de Rijn- en Schiekade erg druk. Er staan, zooals de heer Witmans zegt, 132 huizen, waarvan de bewoners allen hun aanvoer van allerlei dingen hebben. Met het oog daarop is een uitgave van f 700.voor het scheppen ter plaatse van een beteren toestand zeker niet als een overbodige uitgave te beschouwen. Het bedrag is gering in verhouding tot de groote sommen, die de gemeente in verband met de toeneming van het verkeer gedurende de laatste jaren heeft moeten uitgeven. De motie van den heer Groeneveld, luidende: »De Raad verzoekt Burgemeester en Wethouders alsnog de noodige maatregelen te nemen, teneinde te bereiken, dat op ongeveer het midden van de Rijn- en Schiekade een keerplaats voor voertuigen wordt gemaakt," wordt met 13 tegen 12 stemmen aangenomen. Vóór stemmen: de heeren van Stralen, Baart, Schüller, Groeneveld, Kooistra, van Eek, Verweij, Coster, Witmans, Sijtsma, Dubbeldeman, F.erdmans en Mevr. van Itallievan Embden. Tegen stemmende heeren Spendel, Wilmer, van der Reijden, Splinter, Deumer, Zuidema, Heemskerk, Eikerbout, Bergers, Sanders, Mulder en Meijnen. De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders nu te zijner tijd den Raad een nieuw voorstel ter zake zullen aanbieden. XXVII. Praeadvies op het voorstel-Schüller, in zake de bestrating van het Utrechtsche Jaagpad. (Zie Ing. St. No. 164). De heer Schüller zegt, dat de Directeur van Gemeente werken in zijn rapport erkent, dat het beter en op den duur goedkooper zou zijn, indien het Utrechtsch Jaagpad werd bestraat, maar anderzijds adviseert, dat niet te doen, omdat de uitgaven der gemeente voor uitdiepen en schoeien thans reeds zeer hoog zijn. Spreker zal zich thans bij het voorstel van Burgemeester en Wethouders neerleggen, al vreest hij, dat in deze de zuinigheid de wijsheid zal bedriegen. Zonder hoofdelijke stemming wordt overeenkomstig het praeadvies van Burgemeester en Wethouders besloten. De Voorzitter doet thans de deuren sluiten. Na eenigen tijd wordt de openbare vergadering hervat en wordt voortgezet de behandeling van punt XXIV Verordening, houdende wijziging van de verordening van 14 November 1918 (Gemeenteblad No. 43), regelende de samenstelling van de bureaux van Gemeentewerken, van den Gemeentelijken Reinigings- en Ontsmettingsdienst en van het Bouw- en Woningtoezicht. (Zie Ing. St. No. 165.) De algemeene beschouwingen worden voortgezet. De heer Kooistra kan zich met dat voorstel niet vereenigen. Hij zou gaarne zien, dat het voorstel werd teruggenomen totdat een rapport zou zijn uitgebracht, op grond waarvan de Raad kan beoordeelen, of de reorganisatie al dan niet moet plaats hebben. De heer Dubbeldeman meent, dat, als hier ter stede de wegen niet te best zijn, men het niet zal moeten zoeken bij het tegenwoordig personeel, maar bij het materiaal. Spreker ziet niet in, dat men door de aanstelling van een ambtenaar, die zal staan boven den tegenwoordigen functionaris, betere toestanden zal krijgen. De heer van der Reijden zegt, dat hij zich na de door het College verstrekte nadere toelichting kan vereenigen met het voorstel. De heer Mulder zegt, dat Burgemeester en Wethouders eerst willen aanstelling van een opzichter met een nieuwen kijk op de zaak om dan gezamenlijk te komen tot een con clusie omtrent de wenschelijkheid van reorganisatie. Het Bureau van Gemeentewerken heeft op het oogenblik veel te veel werk om dat te kunnen doen. De algemeene beschouwingen worden gesloten. Het eenig artikel en daarmede de geheele verordening wordt met 20 tegen 5 stemmen vastgesteld. Vóór stemmen: de heeren Spendel, van Stralen, Wilmer, Baart, van der Reijden, Schüller, Splinter, van Eek, Deumer, Verweij, Zuidema, Coster, Heemskerk, Witmans, Bergers, Sanders, Mulder, Meijnen, Eerdmans en mevrouw van Itallie van Embden. Tegen stemmen: de heeren Groeneveld, Kooistra, Eikerbout, Sijtsma en Dubbeldeman. De Voorzitter verleent het woord aan den heer Zuidema, die het gevraagd heeft. De heer Zuidema gevoelt er behoefte aan, om, nu hij de gemeente gaat verlaten en dus genoodzaakt is geweest om te bedanken als lid van den Gemeenteraad, zijn dank uit te spreken voor de wijze, waarop hij in dezen kring is ontvangen. Er was wel eens verschil van meening, waaraan soms op vrij scherpe wijze uiting werd gegeven, maar spreker hoopt, dat men van hem zal willen aannemen, evenals hij dat van anderen aanneemt, dat zijn bedoeling nooit was persoonlijk te treffen, maar alleen om naar zijn inzicht verkeerde beginselen te bestrijden. Van harte hoopt spreker, dat het den Voorzitter, den Secretaris, den Wethouders en den anderen leden van den Raad onder Gods zegen wel moge gaan, zoowel in hun per soonlijken als in hun meer ambtelijken werkkring, en dat de Gemeenteraad onder de eminente leiding van zijn Voorzitter met Gods hulp nog veel in het belang van de gemeente zal mogen totstandbrengen. Het laatste woord van spreker van deze plaats zij een hartelijke wensch voor den groei en den bloei der gemeente Leiden. Teekenen van instemming.) De Voorzitter meent namens den Raad te spreken, wanneer hij zegt, dat het vertrek van den heer Zuidema zeer wordt betreurd. De heer Zuidema was een waardig opvolger van den heer Pera, die vele jaren in het belang van de gemeente werkzaam is geweest. Hij heeft met veel kennis en werklust zijn vele redevoeringen gaven blijk, dat hij de zaken goed had overwogen het lidmaatschap van den Raad waargenomen. Hij was in het debat niet zoo gemakkelijk kneedbaar en, als men hem aanviel, sloeg hij terdege terug, maar iedereen is overtuigd, dat zijn bedoeling nooit was anderen persoonlijk te treffen, maar dat zijn optreden alleen een gevolg was van de omstandigheid, dat hij de zaken zoo inzag. Hij heeft werkelijk hart voor de zaak gehad, ook voor de opinie, welke hij verdedigde. Hij was een partijman, maar handelde niet uit persoonlijke eerzucht of om a tort et a travers zijn inzicht door te drijven; hij handelde in de overtuiging, dat bij ver wezenlijking van de inzichten van zijn partij het heil van Leiden het best zou worden bevorderd. Zonder eenigen twijfel zal door allen worden erkend, dat hij een waardig Raadslid was. Daarom wordt het heengaan van den heer Zuidema betreurd en, waar hij in de gelegenheid zal worden gesteld in een ander gewest de beginselen, welke hem lief zijn en waarvoor hij leeft, te verdedigen, wenscht spreker, ja de geheele Raad, hem toe, dat het hem goed mag gaan, dat hij succes moge hebben op zijn werk, dat hij met zijn gezin in geluk en voor spoed moge leven en dat God met hem zij in zijn nieuwe woonplaats. (Teekenen van instemming.) De Voorzitter vraagt, of een der leden thans nog iets in het belang van de gemeente in het midden heeft te brengen. De heer Coster geeft in overweging, zulks in het belang van de veiligheid van het verkeer, den verkeersagenten bij instructie te verbieden, inlichtingen aan het publiek te ver strekken. De Voorzitter antwoordt, dat, hoewel zulk een verbod theoretisch wellicht aanbeveling zou verdienen, dit practisch bezwaarlijk is uit te vaardigen. Als een verkeersagent te Leiden tot iemand, die hem inlichtingen vraagt, zou moeten antwoorden, die niet te mogen verstrekken, dan zou Leiden bekend komen te staan als de bonte hond. De agenten hebben order om inlichtingen te verstrekken, als hun die gevraagd worden; men zal zich natuurlijk voor overdrijving moeten hoeden; maar het zou, zooals gezegd, bezwaarlijk zijn om dit uitdrukkelijk te verbieden. Mevrouw van Itallie—van Embden drukt er haar spijt over uit, dat nog niet praeadvies is uitgebracht over haar eenvoudig voorstel betreffende de herdooping van de Steen straat in »Jan Steenstraat". Spreekster zou het aardiger ge vonden hebben, als haar voorstel nog tijdens de tentoonstelling zonder verwijl in den Raad was aangenomen zonder het zwaarwichtig praeadvies, dat haar wel een beetje overdreven lijkt, en dan nog zoo lang op zich laat wachten. De Voorzitter meent, dat tegen een onverwijlde behandeling

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 9