118 sluitend belast met het sluiten van huwelijken, onder dank betuiging voor de als zoodanig aan de gemeente bewezen diensten. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 25 Augustus 1926. Aan den Gemeenteraad, Leiden. Dames en Heeren! In verband met mijn vertrek uit de Gemeente heb ik de eer U beleefd te verzoeken mij eervol ontslag te willen verleen en als onbezoldigd ambtenaar van den Burgerlijken Stand. Hoogachtend, Uw dw. dnr. B. Zuidema. N°. 188. Leiden, 30 Augustus 1926. In Uwe Vergadering van 14 Juni j.l. werden om praeadvies in onze handen gesteld: 1°. een adres van de bouwvereeniging „Tuinstadwijk" in zake de oprichting van een badhuis nabij de Heerenstraat; 2°. een nader schrijven van die vereeniging, ten geleide van een lijst, houdende adhaesiebetuiging aan dat verzoek van een aantal personen; 3°. een schrijven van het bestuur van de Federatie van te Leiden gevestigde Bouwvereenigingen van dezelfde strekking als dat vermeld sub 2°. Te Uwer inlichting deelen wij Uwe Vergadering met betrekking tot deze aangelegenheid het volgende mede: In Uwe zitting van 2 Augustus 1920 (Ingek. Stukken No. 271 van 1920) werd besloten: 1°. aan te vragen en te aanvaarden uit 's Bijks kas een grondvoorschot van 485.000. en een bouwvoorschot van 1.264.000.voor den bouw door de vereeniging „Tuinstadwijk" van één badhuis en 209 woningen; 2°. na ontvangst uit 's Rijks kas van het onder 1°. vermelde voorschot dit voorschot voor genoemd doel aan de vereeniging te verstrekken. Toen het bouwplan bij het Departement van Arbeid werd ingezonden, rezen bedenkingen tegen het ontwerp van het badhuis. Daarenboven werd door de vereeniging nog nader de mogelijkheid overwogen, om voor de verwarming in plaats van vaste brandstof, gas te bezigen, waaromtrent echter niet zoo dadelijk een beslissing kon worden genomen. Om nu te voorkomen, dat het woningplan door een en ander vertraging zou ondervinden, werd, op voorstel van het vereenigingsbestuur zelf, het badhuisplan daarvan losgemaakt, teneinde dit opnieuw onder oogen te zien. De rijks-autori teiten konden zich met dezen gang van zaken vereenigen en zoo werden een grondvoorschot en een bouwvoorschot van resp. 481.000.— en 1.485.848.—1) toegekend uit sluitend voor den woningbouw en derhalve niet voor de stichting van een badhuis. Hiervan werd aan Uwe Ver gadering mededeeling gedaan bij ons voorstel inzake de gunning van den bouw der woningen (Ingek. Stukken No. 153 van 1-921). In Maart 1923 diende de vereeniging een gewijzigd plan voor het badhuis in. Aangezien echter inmiddels de Begeering een meer gereserveerde houding tegenover het verleenen van woningwetvoorschotten had aangenomen, richtte ons College allereerst tot den Minister van Arbeid de vraag, of nog op rijks-voorschot voor het badhuis kon worden gerekend. Het antwoord van den Minister luidde ontkennend. Deze schreef, dat aan een aanvraag om voorschot voor het badhuis niet zou kunnen worden voldaan, vermits steun krachtens de Woningwet onder de gegeven omstandigheden als regel niet anders meer werd verleend dan voor woningbouw, dat daarvoor het beperkte bedrag der middelen zoo mogelijk uitsluitend moest worden aangewend en eindelijk, dat voor afwijking van den regel geen termen aanwezig waren. Hiermede had het raadsbesluit van 2 Augustus 1920, voor zooveel het badhuis betreft, volkomen zijn effect verloren. Dit raadsbesluit luidde immers zóó, dat aan de vereeniging voor het bouwen van een badhuis een voorschot zou wor den verstrekt, als de gemeente op haar beurt dit voorschot uit 's Bijks kas ontving en daar nu de gemeente bedoeld voorschot niet van het Bijk ontving, was er vanzelf niet een voorschot, dat aan de vereeniging kon worden verleend. Het was als 't ware een besluit met een Ontbindende VOOr- waarde: doordat die voorwaarde, t. w. het verkrijgen van rijks-voorschot, niet werd vervuld, kon het raadsbesluit niet in werking komen. Hoewel dus meerbedoeld raadsbesluit van 2 Augustus 1920, voor zooveel het badhuis betrof, was vervallen en bij inwilliging van het verzoek aan „Tuinstadwijk" de gelden uit de gemeentekas bij een nieuw, afzonderlijk raadsbesluit zouden moeten worden verleend, zoo verklaarde ons College zich niettemin bereid eeu plan in overweging te nemen. Deze toezegging werd mitsdien gedaan het zij te allen overvloede nog opgemerkt geheel los van het bewuste gedeelte van het raadsbesluit van 2 Augustus 1920. Met het oog op de financiën der gemeente, meenden wij intus- schen, nu de gemeente toch al zelf voor het bouwkapitaal moest zorgen, den eisch te moeten stellen, dat het door haar bij te passen jaarlijksch tekort niet al te groot zou zijn. Aan dezen eisch voldeed het ingediende plan evenwel niet. Ook een in April 1924 ingezonden plan hield met dezen eisch niet voldoende rekening. In September 1925 kwam de vereeniging andermaal met een gewijzigd plan, doch ook toen kon ons College geen vrijheid vinden zijne medewerking te verleenen, aangezien onze bezwaren, wat de uit de gemeentekas te verleenen jaarlijksche bijdrage betrof, niet waren opgeheven. Daarbij kwam, dat bij ons College, evenals bij de Com missie van Fabricage, inmiddels de vraag was gerezen, of niet oprichting van een badhuis in deze omgeving van gemeentewege moest worden overwogen. De wijk beoosten de Heerenstraat en bezuiden den Zoeterwoudschen Singel zal toch na verloop van tijd bebouwd zijn met woningen, niet alleen van „Tuinstadwijk", doch ook van de bouw vereeniging „Ons Doel" en van particuliere bouwonder nemers. Een in deze buurt te stichten badhuis zal dan ook geenszins uitsluitend of zelfs in hoofdzaak door leden van „Tuinstadwijk" gebruikt worden, maar ook door de be woners van de in de omgeving staande huizen, ja, waar schijnlijk diénst gaan doen als badinrichting voor een uit gestrekt Zuidelijk stadsgedeelte. Wij schreven daarom aan het bestuur der vereeniging, dat tegen het ingediende plan bezwaren bestonden en dat naar de mogelijkheid van op richting van gemeentewege van een badhuis een onderzoek zou worden ingesteld. Bovendien bleek ons College uit een later ontvangen schrijven van de „Leidsche Zwemclub" en de Leidsche Zwemvereeniging „de Zijl", dat van de zijde dier vereeni- gingen pogingen werden aangewend, om te komen tot de stichting van een overdekte zwem- en kuipbadinrichting. Die inrichting zou wellicht tevens kunnen voorzien in een mogelijk tekort aan badgelegenheid in deze gemeente en een afzonderlijk badhuis derhalve overbodig maken. Ons College vond hierin aanleiding te doen nagaan, of de oplos sing niet in deze richting moest worden gezocht, m. a. w. of het niet gewenscht was het oorspronkelijk badhuisplan breeder op te zetten en dat te beschouwen in verband met de plannen in zake de overdekte zwem- en kuipbadinrichting. Gelijk gezegd, dit alles is nog in onderzoek en het is ons niet mogelijk daaromtrent op dit oogenblik iets definitiefs mede te deelen. Met name mag in de vermelding van het bovenstaande niet gezien worden een vooruitloopen op de vraag, of de voornemens van genoemde zwemvereenigingen financieel zijn te verwezenlijken. Wij moeten ons dus ons oor deel met betrekking tot de vraag, of de gemeente inderdaad deze plannen kan steunen, volkomen voorbehouden. Wel kan thans reeds gezegd worden, dat, mocht het tot de stichting van een badhuis of een dergelijke inrichting door of met medewerking van de gemeente komen, er in de gegeven omstandigheden o. i. geen aanleiding is de exploitatie aan „Tuinstadwijk" op te dragen. Vermits het nog wel eenigen tijd zal duren, alvorens het onderzoek van deze aangelegenheid geheel zal zijn beëindigd en ons College eventueel bij Uwen Baad plannen te dezer zake kan indienen, hebben wij gemeend het bovenstaande nu reeds te Uwer kennis te moeten brengen, ten einde Uwe Vergadering al vast op de hoogte te brengen met den loop van zaken betreffende het badhuisplan van „Tuinstadwijk". De in den aanhef genoemde adressen kunnen zoo noodig in Uwe Vergadering ter sprake worden gebracht, wanneer U van den uitslag van ons onderzoek mededeeling wordt gedaan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 189. Leiden, 30 Augustus 1926. Bij de behandeling van de begrooting voor het jaar 1926 diende Uw medelid, de heer Groeneveld, een motie in, er ri Aanvankeljjk f 1.214.000.welk bedrag, tengevolge van de overschrijding bij de aanbesteding, werd verhoogd tot f 1.485.848.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 12