51
maken van het ontwerp zal naar schatting ongeveer een
jaar gemoeid zijn.
De Commissie van Fabricage had aanvankelijk eenige
bezwaren tegen het doen ontwerpen van het nieuwe uit
breidingsplan door genoemd architectenbureau tegen het
zoöeven vermelde honorarium. Eensdeels meende men in
de Commissie, dat het de voorkeur verdiende het plan te
doen ontwerpen door het Bureau van Gemeentewerken, zoo
noodig met indienstneming van een extra hulpkracht, ander
deels had men tegen opdracht aan een specialen deskundige
geen bedenking, mits evenwel op voor de gemeente gunstiger
voorwaarden. Wij hebben, na ontvangst van het desbetreffend
advies der Commissie van Fabricage, hetwelk in de Lees
kamer te Uwer inzage is gelegd, mondeling nader overleg
met haar gepleegd en thans kan de Commissie zich, zooals
uit hare nadere missive blijkt, met het verleenen van een
opdracht, als bovenbedoeld, vereenigen.
Voor verdere bijzonderheden omtrent de hier behandelde
aangelegenheid mogen wij IJ naar de ter inzage liggende
stukken verwijzen. Wij voegen daar nog aan toe, dat
gelijk wij ook reeds in ons voorstel betreffende den aanleg
van een haven met industrieterrein opmerkten de be
slissing omtrent verschillende zaken, welke voor het stads
plan van ingrijpende beteekenis zijn, aangehouden zal moeten
worden in afwachting van de totstandkoming van het her
ziene uitbreidingsplan. Het is immers niet gewenscht, de
ontwerpers op onderdeelen van het plan tevoren aan een
bepaalde oplossing te binden. Wij denken hierbij bijv. aan
de beslissing in zake het graven van een afwateringskanaal
van de Zijl naar de Haarlemmertrekvaart, in zake de motie-
Wilbrink aangaande het bouwrijp maken van terreinen voor
den bouw van arbeiders- en burgerwoningen door particuliere
ondernemers, enz.
Op grond van het bovenstaande geven wij Uwe Verga
dering in overweging ons te machtigen het ontwerpen van
de plannen tot herziening van het uitbreidingsplan der
gemeente op te dragen aan het architectenbureau Granpré
Molière, Verhagen en Kok te Botterdam, tegen een hono
rarium van 6000.ongerekend reiskosten en kosten van
reproductie's, en onder voorwaarde, dat de ontwerpers bij
de uitwerking van hun plannen op het stuk van de kennis
van plaatselijke toestanden en behoeften voortdurend over
leg mot den Directeur der Gemeentewerken plegen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 102. Leiden, 10 Mei 1926.
Bij zijn adres dd. 6 April j.l. verzoekt het bestuur der
Vereeniging tot oprichting en instandhouding van scholen
voor lager en meer uitgebreid lager onderwijs op Gerefor
meerden grondslag alhier de benoodigde gelden te mogen
ontvangen voor de stichting van eene school voor gewoon
lager onderwijs aan de Javastraat, hoek Driftstraat.
Uit de in de Leeskamer ter inzage gelegde, aan de indiening
van dit verzoek voorafgegane, correspondentie zal U blijken,
dat het schoolbestuur de stichting van een nieuwe school
wenscht, met het oog op het zich steeds uitbreidende aantal
leerlingen zijner school aan de Lusthoflaan, welke school
thans reeds 10 klassen telt. Inderdaad maakt, ook naar onze
meening, de overbevolking dier school het noodig tijdig te
zorgen voor vermeerdering van schoollokaliteit in dat deel
der gemeente.
Aangezien ons echter was gebleken, dat het schoolgebouw
aan de Lusthoflaan zich zeer goed leent voor verbouwing
en de kosten, verbonden aan vergrooting van die schooi
belangrijk lager zouden zijn dan die, benoodigd voor den
bouw van een geheel nieuwe school, gaven wij het bestuur
in overweging de vermeerdering van schoollokaliteit te zoeken
in de richting van bijbouw aan zijne bestaande school.
Hiertegen bestaat evenwel bij het bestuur ernstig bezwaar.
Op verschillende gronden, uitvoerig uiteengezet in een mede
ter inzage gelegde nota, handhaaft het zijne opvatting, dat
tot de stichting van een geheel nieuwe school moet worden
overgegaan.
Na ampele overweging van de bezwaren van het school
bestuur tegen den bijbouw aan de school aan de Lusthoflaan,
hebben wij aan het bestuur te kennen gegeven, dat wij voor-
loopig door zijne nota niet overtuigd waren en dat wij, zonder
op de behandeling van de zaak vooruit te willen loopen, het
gewenscht achtten mede te deelen, dat het zeer wel mogelijk
was, dat wij, indien het bestuur bij zijne opvatting mocht
blijven, tegen zijne, krachtens art. 77, 5e lid, der wet bij
ons in te dienen, plannen bezwaar zouden maken.
Op een door het bestuur voorts tot ons gericht verzoek
om te bevorderen, dat het terrein aan de Javastraat, hoek
Driftstraat, hetwelk aan de gemeente in eigendom toebehoort,
voor den voorgenomen schoolbouw aan het bestuur wordt
verkocht, hebben wij geantwoord, dat indien eventueel het
bezwaar tegen de definitieve plannen niet door overleg mocht
kunnen worden opgeheven en indien de Minister, bij inroeping
van zijne beslissing, het bestuur alsdan in het gelijk mocht
stellen, wij gaarne bereid zouden zijn aan het verzoek gevolg
te geven.
Hierna zond het bestuur aan U de aanvrage om mede
werking tot den bouw van een geheel nieuwe school, ver
gezeld van de volgens art. 73 der wet vereischte stukken.
Met betrekking tot de door het bestuur overlegde lijsten,
bevattende de handteekeningen van de ouders, die hunne
kinderen, in totaal 101, de nieuwe school wenschen te doen
bezoeken, merken wij het volgende op.
Gelijk U bekend is, bepaalt art. LXIV, 11, der wet van
16 Februari 1923, 8. 38, dat tot 1 Januari 1928 bij de mede
werking tot de stichting van eene nieuwe school onder de
leerlingen, waarop de verklaring, bedoeld in art. 73, onder a,
betrekking heeft, niet zullen worden medegerekend leerlingen,
die de door hen bezochte gelijksoortige bijzondere school
zouden verlaten, doch voor wie op die school gelegenheid
tot plaatsing in de voor hen bestemde klasse zoude blijven,
tenzij aanzienlijke toeneming van de bevolking in eenig deel
der gemeente tot de stichting aanleiding geeft.
Nu zijn in het onderhavige geval een zeer groot aantal leer
lingen der bestaande school aan de Lusthoflaan volgens
verklaring van het bestuur 79 van de 101 leerlingen
medegerekend, voor wie op die school nog wel gelegenheid
tot plaatsing in de voor hen bestemde klasse zoude blijven,
zoodat derhalve de vraag moet worden beantwoord, of hier
het geval bedoeld in het slot van 11 van art. LXIV aan
wezig is.
Alvorens nu die vraag te beantwoorden, schijnt het ons
gewenscht even bij dit wetsartikel stil te staan.
Het is duidelijk, dat de wetgever de mogelijkheid tot op
richting van bijzondere scholen gedurende een bepaalden
tijd wenschte te beperken. Te dien einde bepaalde hij, dat,
in een gemeente als de onze, bij eene aanvrage tot stichting
van een nieuwe school moet worden overgelegd eene lijst,
bevattende de namen van 80 kinderen, die niet reeds op
eene gelijksoortige bijzondere school als leerlingen zijn inge
schreven. Echter voegde hij daaraan toe „tenzij aanzienlijke
toeneming van de bevolking in eenig deel der gemeente tot
de stichting aanleiding geeft". Blijkbaar heeft de wetgever
gevoeld, dat zonder deze toevoeging de voorziening in
schoolruimte in een zich sterk uitbreidend stadsgedeelte al
te zeer zou worden bemoeilijkt. Immers, indien een school
bestuur in zoodanig geval 50 a 60 kinderen op de lijst heeft,
die niet of nog niet op een bijzondere school gaan, mag
worden aangenomen, dat een school, die in zulk een stads
deel met 50 a 60 kinderen begint, op den duur wel vol zal
loopen. Nu laat de wet toe, dat de 80 volgemaakt wordt
door overheveling van kinderen, die op een bestaande bij
zondere school gaan. Hoewel de wet niet aangeeft hoeveel
„nieuwe" leerlingen er moeten zijn, zal de overheveling
waarschijnlijk als aanvulling bedoeld zijn en moet zij dan
ook aanvulling blijven. In het onderhavige geval kan men
feitelijk niet van aanvulling spreken. Immers is de kern,
van nieuwe leerlingen, slechts 22 en bedraagt de suppletie
(leerlingen die reeds op een bestaande bijzondere school
gaan) 58. Er zou dus twijfel kunnen rijzen, of de overgelegde
lijst wel in overeenstemming is met de bedoeling van den
wetgever. Verder wijzen wij nog op de door ons gecursiveerde
woorden van het slot van §11 luidende: „tenzij aanzienlijke
toeneming van de bevolking in eenig deel der gemeente
tot de stichting aanleiding geeft." Hieruit zou kunnen blijken,
dat aanzienlijke toeneming der bevolking op zichzelf niet
steeds voldoende is om toe te staan, dat voor het verkrijgen
van eene nieuwe school overheveling van leerlingen plaats
vindt. Immers er staat niet: tenzij aanzienlijke toeneming
te constateeren valt, maar dat die toeneming tot de stichting
aanleiding geeft.
Ook hier laat de duidelijkheid der redactie zeer veel te
wenschen over. Doch al moge het volgens onze interpre
tatie van art. LXIV, 11, twijfelachtig zijn, of de onder-
werpelijke aanvrage wel aan de bedoeling van de wet be
antwoordt, daar staat tegenover, dat zij o. i. geacht kan
worden overeenkomstig de letter van de wet te zijn. En
waar het nu wel vast staat, dat de bevolking in het stads
gedeelte „de Kooi" in de laatste jaren aanzienlijk is toege
nomen, gelooven wij niet, dat afwijzing van de onderwer-
pelijke aanvrage aan de hand van dit artikel mogelijk is.
Al mogen wij het betreuren, dat het bestuur niet bereid
is de oplossing te zoeken in de richting van bijbouw aan
zijn bestaande school aan de Lusthoflaan, in de gegeven
omstandigheden kunnen wij geen vrijheid vinden U tot
afwijzing van de aanvrage te adviseeren.
Dit neemt evenwel niet weg, dat wij, vooralsnog, niet over-