34 MAANDAG 22 MAART 1926. de oude Lakenhal, waar na een kleine verbouwing de nieuwe aanwinst in een uitstekende omgeving zal worden opgesteld. In tegenstelling met den heer Eerdmans kan spreker de kosten van deze verbouwing niet zoo erg hoog vinden en spreker vertrouwt dan ook, dat de Raad geen bezwaar zal maken om met het voorstel van Burgemeester en Wethouders mede te gaan. De heer Eerdmans blijft het een vrij kostbare wijze van plaatsing van voorwerpen, welke het museum in bezit krijgt, vinden en spreekt de hoop uit, dat men niet dikwijls in de noodzakelijkheid zal komen om voor dergelijke aanwinsten in het museum een onderdak te verschaffen. Gaat men op de thans voorgestelde wijze voor dit doel geld uitgeven, dan zal het budget zeer worden bezwaard. Men richt hier als het ware een geheele kapel in en brengt daarvoor een belangrijke verandering in de Lakenhal aan. De heer Sijtsma vraagt, of, wanneer men deze kapel niet inricht, de voorwerpen niet kunnen worden geaccepteerd, omdat er dan geen plaats voor te vinden is. Kan dat wel, dan wil spreker de kapel niet op zoo passende wijze plaatsen, omdat het meer om de voorwerpen dan om het intérieur te doen is. De heer Reimeringer zegt, dat men er dan niets aan heeft. De Voorzitter zegt, dat het hem onbegrijpelijk is, dat de heeren Eerdmans en Sijtsma bezwaar maken tegen dit voor stel, waar men hier het intérieur kan krijgen van een kerk, die vroeger een Katholieke kerk is geweest, maar ongeveer in 1700 door de afscheiding naar aanleiding van de verschillen ter gelegenheid van de afzetting van bisschop Codde een Oud- Katholieke geworden is. Het altaar met bijbehooren is niet alleen een schitterend mooi en zeldzaam kunstwerk, maar bovendien van historische waarde, zoodat er alleszins reden is om het in de Lakenhal te plaatsen. Als men zulk een altaar in een kelder plaatst, heeft men er niets aan; het moet met de bijbehoorende voorwerpen in een passende omgeving als één geheel worden tentoongesteld. Waar men dat alles ingericht kan krijgen voor 3000.begrijpt spreker niet, hoe men daartegen bedenking kan maken; men koopt zelfs wel een schilderij voor 10000.—, dat vaak wellicht alleen door enkele kunstkenners wordt geapprecieerd; zulk een schilderij kan nu wel meer waarde hebben dan dit altaar, maar ongetwijfeld zal dit altaar, in een passende omgeving opgesteld, op de meeste personen meer indruk maken dan een kostbaarder schilderij. Het is hier niet de vraag, hoe groot de kosten zijn, maar het gaat over de kwestie, dat de Commissie voor de Laken hal, aan wie de Raad dergelijke zaken toch wel kan over laten, een extra crediet van 3000.noodig heeft om dezen historischen schat voor Leiden te bewaren en hem waardig op te stellen. De vergelijking van het aangevraagde bedrag met de kosten van een arbeiderswoning gaat niet op. Gesteld, dat deze Raadzaal te klein werd en er een van de wanden een meter achteruit gebracht moest worden, dan zou dat ook heel wat meer kosten dan een arbeiderswoning. Zonder hoofdelijke stemming wordt overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. XI. Verordening, houdende wijziging van de verordening van 31 Januari 1918 (Gem.blad No. 3), betreffende de wedden van ambtenaren in dienst der gemeente Leiden. (Zie Ing. St. No. 67). De algemeene beschouwingen worden geopend. De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders art. 1 nader in dien zin wijzigen, dat het luidt: «Staat D, bedoeld in art. 2 van bovengenoemde verorde ning, wordt in dier voege gewijzigd, dat de rubriek «Direc teur Gemeentelijke Bank van Leening" vervalt en dat in de rubriek aanvangende met «Hoofdambtenaar" wordt opgeno men «Directeur Gemeentelijke Bank van Leening," terwijl.in die rubriek «Apotheker" vervalt en in de vierde kolom bij de rubriek «Hoofdambtenaar" achter »4" wordt gesteld: «tweejaarlijksche" Het is hetzelfde voorstel, maar beter geformuleerd, terwijl het ambt van gemeente-apotheker, dat niet meer bestaat, wordt geschrapt. De heer Witmans zegt, dat het hem altijd toegeschenen heeft, dat de positie van den Directeur der Bank van Leening in de laatste salarisregeling niet juist was geclassificeerd en daarom zal hij met genoegen stemmen voor het voorstel van Burgemeester en Wethouders wat dien ambtenaar betreft. Wel heeft spreker eenig bezwaar tegen hetgeen Burge meester en Wethouders mededeelen ten aanzien van den boekhouder. Aangezien de positie van den boekhouder gere geld wordt door Commissarissen van de Bank, is het de vraag, of daarover in den Raad wel gesproken kan worden, maar wellicht zal spreker daaromtrent iets kunnen zeggen in de aanstonds te houden besloten vergadering. De Voorzitter zegt, dat daartegen geen bezwaar bestaat. De heer Wilbrink kan zich niet vereenigen met het voorstel om aan een van deze beide titularissen een gratificatie van 200.— te verleenen voor het verrichten van extra-werkzaam heden. De rechtspositie van de gemeente-ambtenaren is zoo danig geregeld, dat hun, zoo noodig, overwerk kan worden opgedragen, en het geven van een gratificatie is alleen dan geoorloofd, wanneer b.v. aan iemand tijdelijk werkzaamheden worden opgedragen, terwijl hij daarvoor uit den aard zijner positie niet is aangewezen. Op grond van de vermeerdering hunner werkzaamheden en de vergrooting hunner verantwoordelijkheid zullen deze beide ambtenaren een bevordering in rang met salarisverhooging krijgen, zoodat hunne diensten daarmede voldoende worden geapprecieerd, maar het is niet juist gezien om hun nu nog een gratificatie te gaan toekennen, omdat zij in de afgeloopcn jaren wat meer werkzaamheden verricht hebben. Men loopt gevaar, dat men aldus ongelijkheid schept tusschen ambtenaren van verschillende diensttakken, aangezien men zich bij den eenen tak van dienst veel gestrenger zal houden aan de voorschriften in zake de rechtspositie der ambtenaren dan bij den anderen tak van dienst, hetgeen tot ontevredenheid zou leiden. De heer van der Reijden vraagt, of het geoorloofd is bij de betrekking van Directeur van de Gemeentelijke Bank van Leening nevenbetrekkingen waar te nemen. De Voorzitter zegt, dat de heer van der Reijden een antwoord op zijn vraag kan vinden in de verordening, regelende den rechtstoestand van de ambtenaren der gemeente Leiden. De heer Reimeringer zegt, dat de heer Wilmer, indien deze aanwezig was, de verschillende leden, die het woord hebben gevoerd, beter zou kunnen beantwoorden dan hij, maar dat hij toch den heer Wilbrink er op wil wijzen, dat het geenszins de bedoeling van Burgemeester en Wethouders is gratificatie's voor tijdelijk overwerk toe te kennen. Men moet echter in het oog houden, dat de beide ambtenaren, over wie het hier gaat, hun werkzaamheden aanmerkelijk hebben zien toenemen, sinds door de Bank van Leening voorschotten op pensioenen en andere voorschotten worden verstrekt, hetgeen o. a. hieruit kan blijken, dat, terwijl in 1920 aan pensioensvoorschotten werd gegeven een bedrag van ƒ41594.dat bedrag in 1925 was geklommen tot 139000. Met het oog op deze blijvende vermeerdering van werkzaam heden zijn Burgemeester en Wethouders medegegaan met het voorstel van Commissarissen voor de Bank van Leening om aan deze beide ambtenaren een hoogeren rang toe te kennen en zijn zij voornemens wegens die meerdere werkzaamheden in voorgaande jaren hun een gratificatie te verleenen. De Voorzitter wijst er op, dat Burgemeester en Wet houders zich tegen het toekennen van persoonlijke toelagen, waartoe het oorspronkelijke voorstel van Commissarissen dei- Bank strekte, hebben verzet, juist met het oog op de onbillijk heden, waarop de heer Wilbrink wees. Waar echter de Bank, die vroeger alleen Bank van Leening was, nu ook voorschot bank is geworden, is de aard van de betrekking van-den Directeur gewijzigd en dat is voor Burgemeester en Wet houders aanleiding geweest, om hem, wat zijn salaris betreft, te rangschikken onder de hoofdambtenaren. De heer Wilbrink zegt zich niet te hebben verzet tegen de verhooging in rang, maar wel tegen het feit, dat aan den boekhouder daarnevens een gratificatie zal worden toegekend. De Voorzitter herhaalt, dat, nu door de uitbreiding van werkzaamheden de taak en verantwoordelijkheid van den Directeur en van den boekhouder aanzienlijk zijn verzwaard, Burgemeester en Wethouders aan promotie van de beide functionnarissen de voorkeur hebben gegeven; voor den Directeur geschiedt dit door hem in de categorie van «hoofd ambtenaar" in te deelen, waardoor zijn traktement met/300. stijgt. In het algemeen zijn Burgemeester en Wethouders er niet voor om aan salarisregelingen terugwerkende kracht te geven en zij zouden er zeer zeker niet voor zijn om de be vordering van deze ambtenaren te doen ingaan met 1 Januari 1925. Om hen echter schadeloos te stellen voor de vóór 1 Januari 1926 verrichte meerdere werkzaamheden, die gebleken

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 4