38 De maaltijden bestonden gedurende de zomermaanden wekelijks uit tweemaal vermieellisoep, tweemaal stamppot, éénmaal rijstepap en éénmaal gort met rozijnen en gedurende de wintermaanden uit erwtensoep, tweemaal stamppot, rijstepap, gort met rozijnen en bruine boonen met spek. De verstrekking van de maaltijden had rechtstreeks aan de kinderen plaats en wel in het gebouw der Vincentius-Ver- eeniging, in het gebouw aan de Mare (waarin tijdelijk zijn gehuisvest de Vrouwenkerksteegscholen), in lokalen van de openbare scholen aan de Duivenbodestraat, aan den Zuid singel, op het Schuttersveld en van de school voor buiten gewoon lager onderwijs aan de Caecilia straat, alsmede in lokalen van de bijzondere scholen aan de Middelstegracht en aan de Pasteurstraat. De navolgende kleedingstukken werden uitgereikt: 851 paar kousen, 450 hemden, 448 broeken, 209 schorten, 23 blouses, 207 jurken, 213 manchester pakken, 6 manchester buizen, 12 manchester broeken, 9 truien, 7 jasjes; verder werden 1629 paar klompen verstrekt. Voor een nauwgezette controle op een behoorlijk gebruik der kleedingstukken werd vanwege de vereeniging zorg gedragen. De inkomsten der vereeniging bedroegen ƒ21440.29, n.l. aan gemeentelijk subsidie/20610.aan contributiën ƒ528.25, aan collecten, bijdragen, giften, enz. ƒ260.19 en aan ontvangsten van verschillenden aard 27.23, terwijl verder nog kon worden beschikt over het batig saldo van het vorige jaar, ad ƒ14.62. Uitgegeven werd een bedrag van 21437.04 te specif i- ceeren als volgt: voedsel 12728.53, kleeding 6071.13 en uitgaven van allerlei aard, als: loonen, drukwerken, adver- tentiën, materialen, meubilair, enz. ƒ2637.38. Het voordeelig saldo ten bedrage van 3.25 wordt gereserveerd voor het jaar 1926. De voorwaarden, bedoeld in art. 10 van het Koninklijk Besluit van 19 November 1900 (Staatsblad No. 202), laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 4 Februari 1921 (Staatsblad No. 48) werden door de vereeniging behoorlijk nageleefd." Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 76. Leiden, 31 Maart 1926. Tengevolge van de in Uwe Vergadering van den 22sten Februari 1926 genomen besluiten: a. tot het aangaan van twee geldleeningen bij het Alge meen Burgerlijk Pensioenfonds, respectievelijk groot 2.000.000.en 2.062.000.tegen eene rente van 4f per jaar b. tot verlaging, met ingang van 1 Juli 1926, van den rentevoet tot 4f per jaar van de 5jr geldleening' groot 1.000.000.gesloten bij het Eigen Pensioenfonds voor de Europeesche Burgerlijke Ambtenaren in Nederlandsch-Indië, waarvan de le aflossing groot 25000.op 1 Juli a.s. vervalt; c. tot aflossing per 1 Juli a.s. van het restant ad ƒ2.062.000.der 5£% obligatieleening, aangegaan krachtens raadsbesluit van 14 April 1919, moet tot wijziging van de gemeentebegrooting voor 1926 worden overgegaan. De door de gemeente over het tijdvak van 1 Maart 1926 ultimo December 1926 te betalen rente van de op 1 Maart j.l. opgenomen geldleening van 2.000.000.zal toch op het dienstjaar 1926 eene uitgaaf van ƒ79166.67 vereischen, van welk bedrag, in verband met de bestemming, die aan de opbrengst van deze geldleening is gegeven, behoort te worden gebracht ten laste van Hoofdstuk III ƒ8906.25, van Hoofd stuk V ƒ65312.50 en van Hoofdstuk XI ƒ4947.92 (Zielngek. Stukken No. 36). Aangezien nu voor de betaling van de rente van gelden verstrekt ten behoeve van de door de gemeente gestichte woningen en door haar aan woningbouw ver eenigingen uit de gemeentekas verstrekte hypothecaire voorschotten ten behoeve van de uitvoering van woningbouwplannen op Hoofdstuk V, volgn. 268, van de gemeentebegrooting voor 1926 reeds voldoende gelden zijn uitgetrokken, om het hier boven genoemde bedrag van 65312.50 te kunnen bestrijden, kan met de voorziening in een bedrag van 13854.17 8906.25 4947.92) worden volstaan. Daarentegen kunnen verschillende renteposten in totaal met 11388.75 worden verlaagd, waarvan 7732.50 in ver band met de conversie van de 5-j geldleening van 1919 en 3656.25 in verband met de verlaging tot 4§ van den rentevoet voor het restant op 1 Juli 1926 ad 975.000. van de 5J leening gesloten bij het Eigen Pensioenfonds voor de Europeesche Burgerlijke Ambtenaren in Neder landsch-Indië. Uit een en ander volgt dat alsnog in de dekking van een bedrag van 13854.17 11388.75 2465.42 moet wor den voorzien, welk bedrag gevoegelijk kan worden gevonden door verhooging van volgn. 63 der ontvangsten: Renten van kapitalen, c. wegens tijdelijk belegd kasgeld met 2465.42. Immers, een gedeelte van de op 1 Maart opgenomen geld leening van 2.000.000.kon tijdelijk worden belegd, waar door op dit voor „Memorie" geraamd volgnummer eene ont vangst verwacht kan worden, die ruimschoots voldoende zal zijn om bovenbedoelde hoogere uitgaaf van ƒ2465.42 te dekken. Wij geven U alsnu in overweging te besluiten tot vast stelling van den hierbij overgelegden begrootingsstaat, model D, waarin de wijzigingen, die de diverse volgnummers moeten ondergaan, zijn aangegeven. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 77. Leiden, 2 April 1926. In het hieronder afgedrukte adres verzoeken C. Zweistra, J. Pennenburg, K. O. van der Plas en J. Velthuysen, ge wezen losse werklieden der Lichtfabrieken, om restitutie van gestorte pensioensbijdragen, o. a. op grond, dat de premie onrechtmatig is afgehouden. In verband hiermede brengen wij U in herinnering, dat de Pensioenwet .1922 bepaalde, dat degenen, die in lossen dienst waren aangesteld, na drie (later twaalf) maanden dienst als pensioengerechtigden onder de werking van die wet kwamen te vallen. Voor de los-aangestelden golden derhalve dezelfde rechten, als voor de tijdelijke en vast benoemden. Voor de rechten, welke dus ook adressanten aan de Pensioenwet 1922 konden ontleenen, moest de gemeente een bijdrage betalen van 151 van den pensioensgrondslag. De wet verleende de bevoegdheid om op de betrokkenen een pensioensbijdrage te verhalen van 8| waarvan door Uwe Vergadering voor degenen, die vóór 1 Juni 1924 werden aangesteld, slechts ten deele gebruik werd gemaakt door het verhaal te beperken tot 3| Uit een en ander volgt, dat de bewering van adressanten, dat de premie onrechtmatig zou zijn ingehouden, iederen grond mist. Zij hebben daarentegen door betaling van een premie van slechts 31% gedurende hun diensttijd een risico kunnen dekken, waarvan de jaarlijksche kosten kunnen worden gewaardeerd op 15|% van hun pensioensgrondslag. Adressanten hadden tijdens hun diensttijd het uitzicht op verhoogd invaliditeitspensioen (pensioen wegens in en door den dienst verkregen gebreken) en op weduwen- en weezenpensioen, terwijl verder in aanmerking moet worden genomen, dat, wanneer de betrokkenen op eenigerlei wijze nog eens in overheidsdienst mochten worden aangesteld, de vroegere pensioenrechten herleven en de tijd, waarover voor pensioen werd bijgedragen, in aanmerking kan worden gebracht bij een eventueel te verleenen pensioen. Er bestaat dus niet de minste aanleiding, om tot restitutie van de gestorte bijdragen over te gaan. Trouwens, ook de Pensioenwet bevat geen enkele bepaling, op grond waarvan restitutie van de door de gemeente ten bedrage van 15 gestorte pensioensbijdragen kan plaats hebben. Met het oog op het risico, dat het Pensioenfonds heeft geloopen en nog loopen kan, is dit alleszins verklaarbaar, doch dan is het ook aan den anderen kant volkomen rationeel, dat evenmin de verhaalde bijdragen ad 31 door de gemeente worden teruggegeven Verder maken wij er U nog opmerkzaam op, dat aan adressanten bij hun ontslag een wachtgeld werd toegekend krachtens de Verordening van 24 April 1922 (Gem.bladNo.23), welke verordening speciaal in het leven is geroepen om degenen, die tengevolge van het ingebruiknemen van de nieuwe stokerij moesten worden ontslagen, tegemoet te komen. Het wachtgeld bedroeg voor: C. Zweistra en K. C. van der Plas 1273.per jaar gedurende 4 maanden en ƒ955.per jaar voor de daarop volgende vier maanden; J. Pennenburg en J. Velthuyzen ƒ1273.gedurende 6 maanden en 955,per jaar voor de daarop volgende 6 maanden. Tot het vaststellen van deze wachtgeldregeling werd door Uwe Vergadering geheel onverplicht besloten en zonder dat ooit een dergelijke regeling in het vooruitzicht was gesteld bij de indienstneming van de betrokkenen. Naar ons oordeel zijn adressanten door de gemeente buiten gewoon tegemoet-komend behandeld. Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging op het verzoek van G. Zweistra e.a., inzake het verleenen van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 2