GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. nreEKOMEir stukken. 13 N°. 26. Leiden, 20 Januari 1926. Bij de wet van 28 Mei 1925, S. 207, is in artikel 38 der Lager-onderwijswet 1920 een nieuw vierde lid ingelascht, luidende: „De Gemeenteraad kan bepalen, dat eene onderwijzeres, „die voor het bereiken van den vijf en veertigjarigen leeftijd „in het huwelijk treedt of een onderwijzer of eene onder wijzeres, die een bepaalden leeftijd, welke niet lager mag „zijn dan vijf en zestig jaren, heeft bereikt, op dien grond „zal worden ontslagen. Zoodanig ontslag geschiedt alsdan „door Burgemeester en Wethouders met ingang van onder scheidenlijk den dag van het huwelijk en den eersten dag „der maand, volgende op die, waarin de gestelde leeftijd is „bereikt. Echter kan de Gemeenteraad bepalen, dat een „ontslag op grond van het bereiken van een bepaalden „leeftijd, krachtens besluit van den Gemeenteraad, op voor bracht van Burgemeester en Wethouders, telkens voor een „jaar zal kunnen worden opgeschort." Voorzoover betreft het verleenen van ontslag aan onder wijzeressen bij het aangaan van een huwelijk is deze wijzi gingswet een logisch gevolg van het Koninklijk Besluit van 13 Maart 1924, S. 122, waarbij is bepaald, dat aan vrouwelijke Rijksambtenaren, die een huwelijk aangaan, ontslag wordt verleend. Inconsequent toch zou het geweest zijn, indien na dat Koninklijk Besluit de Lager-onderwijswet 1920 nog langer een belemmering zou hebben opgeleverd om ook ten aanzien van onderwijzeressen zoodanigen algemeenen maatregel te kunnen nemen. Wel is waar is in enkele gevallen een raads besluit tot het verleenen van ontslag aan eene onderwijzeres, wegens het aangaan van een huwelijk, gehandhaafd, maar vóór deze wetswijziging was het toch niet mogelijk een algemeenen regel vast te stellen, krachtens welken aan iedere onderwijzeres, die in het huwelijk treedt, ongevraagd ontslag wordt gegeven. Nu zulks, door deze wetswijziging, mogelijk is geworden, verdient het o.i. aanbeveling van de gegeven bevoegdheid gebruik te maken. Naar onze meening behoeft ons voorstel om, overeen komstig de wet, een bepaling in het leven te roepen op het verleenen van ontslag aan huwende onderwijzeressen, slechts weinig toelichting. Ons standpunt in deze is U bekend en alles wat principieel vóór of tegen het verleenen van ontslag kan worden gezegd, is zoowel in Uwe Vergadering (zie Handelingen Gemeenteraad 1912, pag. 139 tot en met 147 en Ingekomen Stuk No. 203 van dat jaar) als nu onlangs bij de behandeling van deze wetswijziging in de Staten- Generaal, reeds gezegd. Afgescheiden echter van de meer principieele motieven, welke wij dus stilzwijgend voorbij gaan, merken wij nog op, dat het ook om andere redenen gewenscht is, van de gegeven bevoegdheid gebruik te maken. Vooreerst op grond van het onder wij sbelang. Het is toch bekend, dat de gehuwde onderwijzeressen in den regel veel meer verzuimen dan de mannelijke en ongehuwde vrouwe lijke leerkrachten. Wij meenen, dat het practisch nadeel van die absentie niet gering is en dat de regelmatige gang van het onderwijs wordt bevorderd, indien aan onderwijze ressen bij het aangaan van een huwelijk ontslag wordt ver leend. Maar ook op financieele gronden is het nemen van dien maatregel gewenscht immers komen de kosten van vervanging van een afwezige leerkracht geheel voor rekening van de gemeente. Verder achten wij de vaststelling van een dergelijke be paling gewettigd op maatschappelijke gronden. Vooral in tijden als de tegenwoordige, waarin er een teveel aan leer krachten is, zoodat vele onderwijzeressen en onderwijzers vruchteloos pogingen aanwenden om een betrekking te verkrijgen en soms jaren van inkomsten zijn verstoken, is het o. i. niet gemotiveerd toe te laten, dat de gehuwde on derwijzeres in hare betrekking wordt gehandhaafd. In deze omstandigheden goed te vinden, dat sommige gezinnen dubbel inkomen genieten en anderen in 't geheel niets, is o. i. bezwaarlijk te verdedigen. Wij merken nog op, dat, indien tot vaststelling van een dergelijke bepaling wordt overgegaan, op dit punt aanslui ting wordt verkregen aan hetgeen voor de huwende vrouwe lijke ambtenaar, in dienst van deze gemeente, reeds bestaat. Immers bepaalt de Verordening, regelende den rechtstoestand van ambtenaren dezer gemeente, dat aan vrouwelijke ambte naren eervol ontslag wordt verleend, met ingang van den dag, waarop zij in het huwelijk treden. Ten slotte vermelden wij, dat zoowel de Inspecteur van het lager onderwijs in deze inspectie, als de Plaatselijke Schoolcommissie, blijkens hunne in de Leeskamer ter inzage gelegde adviezen, zich met vaststelling van eene bepaling als boven bedoeld, kunnen vereenigen. Eveneens zouden wij gebruik wenschen te zien gemaakt van de bevoegdheid, om bepalingen vast te stellen, betref fende het verleenen van ontslag aan onderwijzeressen en onderwijzers bij het bereiken van een bepaalden leeftijd, welke o. i. op 65 jaren ware te stellen, en om tevens te bepalen, dat dit ontslag, krachtens besluit van Uwe Ver gadering, telkens voor één jaar kan worden opgeschort. De Inspecteur van het lager onderwijs en de Plaatselijke Schoolcommissie hebben geen bezwaar tegen het verleenen van ontslag aan 65-jarigen. Wat betreft de opschorting van het ontslag na het bereiken van dien leeftijd, is er bij deze adviseurs verschil van gevoelen. De Inspecteur merkt op, dat de uitzonderingsbepaling aanleiding kan geven tot allerlei ongelijkheden en zelfs tot nepotisme, doordat het persoonlijk belang van den onderwijzer kan gaan praedomineeren. Boven dien kunnen Burgemeester en Wethouders, indien in een bepaald geval niet dadelijk een geschikte vervanger aan wezig is, z. i. alsnog tijdelijk aanstellen en worden conflicten tusschen Burgemeester en Wethouders en den Raad, waartoe de redactie van dat punt aanleiding kan geven, voorkomen. De Plaatselijke Schoolcommissie heeft tegen dergelijke uitzonderingsbepaling geen bezwaar, mits slechts in zeer bijzondere gevallen dispensatie wordt verleend. Waar ook in -'de Verordening regelende den rechtstoe stand van de ambtenaren dezer gemeente dergelijke uitzon deringsbepaling voorkomt en die bepaling nimmer tot onge- wenschte gevolgen, als de Inspecteur ducht, heeft geleid, achten wij het ons met het standpunt der Oommissie vereenigende wel gewenscht, de mogelijkheid tot opschor ting van ontslag in de verordening neer te leggen. In aan sluiting aan de bepaling der Verordening, regelende den rechtstoestand van de ambtenaren dezer gemeente, zouden wij de mogelijkheid tot opschorting niet verder wenschen uit te strekken dan tot den 70-jarigen leeftijd. Op grond van het bovenstaande geven wij U mitsdien in overweging over te gaan tot vaststelling" van de navol gende verordening: VERORDENING, betreffende het verleenen van ontslag aan onderwijzeressen wegens het aangaan van een huwelijk, en aan onder wijzers en onderwijzeressen, wegens het bereiken van een bepaalden leeftijd. Artikel 1. Aan de onderwijzeressen, verbonden aan de openbare scholen voor gewoon lager-, uitgebreid lager-, en buiten gewoon lager onderwijs in deze gemeente, die voor het bereiken van den vijf en veertigjarigen leeftijd in het huwelijk treden, wordt, op dien giond, door Burgemeester en Wet houders ontslag verleend, met ingang van den dag waarop het huwelijk wordt gesloten. Art. 2. 1. Aan de onderwijzers en onderwijzeressen, verbonden aan de in art. 1 genoemde scholen, die den leeftijd van vijf en zestig jaren hebben bereikt, wordt, op dien grond, door Burgemeester en Wethouders ontslag verleend, met ingang van den eersten dag der maand, volgende op die, waarin de genoemde leeftijd is bereikt. 2. Met afwijking van het bepaalde in het eerste lid, kan een ontslag, als daar bedoeld, krachtens besluit van den Gemeenteraad, op voorstel van Burgemeester en Wethouders, telkens voor den tijd van een jaar worden opgeschort, met- dien verstande evenwel, dat het ontslag niet langer kan worden opgeschort dan tot den zeventig jarigen leeftijd. Art. 3. Deze verordening treedt in werking op den dag van hare vaststelling. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 1