3
Ambtenaren en ook dokteres die door hun handteekening
gaarne dit verzoek steunen.
dat hij hierdoor aan Uw Eaad het verzoek richt om een
jaarlijksche subsiedie van 200.waardoor het hem mogelijk
is het veer zooals nu toe te blijven Exploiteeren. Redenen
waarom het Uw Raad moge behagen hem de gevraagde
tegemoetkoming te willen verleenen.
t welk doende met eerbied en vertrouwen.
K. Heemskerk
Nieuwe Brugsteeg la
N°. 9. Leiden, 14 Januari 1926.
In de Raadszitting van 30 November j.l. heeft Uw medelid,
de heer Schiiller, na daartoe verlof van Uwe Vergadering
te hebben verkregen, ons College een vijftal vragen gesteld
met betrekking tot het bestratingswerk van den Rijns-
burgerweg. Zooals de Voorzitter van ons College destijds
reeds mededeelde, was het ons in verband met de vele
détails, door den heer Schüller in zijn toelichting tot die
vragen ter sprake gebracht, niet mogelijk de interpellatie
onmiddellijk te beantwoorden; ten einde de beantwoording
echter zoo min mogelijk te vertragen, verzochten wij den
heer Schüller ons zijn aanteekeningen ter hand te willen
stellen. Na ontvangst daarvan hebben wij over een en ander
terstond het advies van den Directeur der Gemeentewerken
ingewonnen.
Met het oog op de ingewikkelde technische quaestie, welke
het hier geldt, kwam het ons gewenscht voor, de gestelde
vragen met de toelichting, zoomede ons antwoord, onder de
Ingekomen Stukken te doen opnemen. Bij den interpellant
bleek daartegen geen bezwaar te bestaan.
In overeenstemming met het gevoelen van de Commissie
van Fabricage kunnen wij U alsnu, als antwoord op de boven
bedoelde vragen van den heer Schüller, het volgende
mededeelen
In verband met de door interpellant nader verstrekte
schriftelijke toelichtingen, verdient het voor een goed over
zicht aanbeveling de behandeling van de vragen en de toe
lichting daarop voor iedere vraag telkens in één antwoord
samen te vatten, hetgeen hieronder is geschied.
Vraag 1. Het uitvoeren van alle bestratingswerken, noodig
in verband met de verbreeding van den Rijnsburgerweg
over het wegvak Poelbrug (Leiden) Deutzstraat (Oegst-
geest), is beschreven in bestek No. 10, dienst 1925, volgens
welk bestek op 24 Maart 1925 een openbare aanbesteding
plaats had, waarna het werk is gegund aan den aannemer
A. Verhagen te Made. Deze aannemer is dus de hoofdaan
nemerook van de bestratingswerken. Hij heeft echter de
eigenlijke bestratingswerken weder uitbesteed aan een spe-
cialen onderaannemer van bestratingswerken, nadat de voor
dracht daartoe overeenkomstig 33 van liet bestek door
de Directie was goedgekeurd.
Hoe de hoofdaannemer komt tot de keuze van zijne
onderaannemers ten aanzien waarvan de gemeentelijke
bestekken niet voorschrijven, dat zij Leidsche ingezetenen
moeten zijn, in tegenstelling met hetgeen in den regel voor
de werklieden geldt is een quaestie, die de Directie feitelijk
niet aangaat.
Zooals steeds gebruikelijk, voert de aannemer de desbe
treffende onderhandelingen geheel buiten de Directie om.
Heeft hij eenmaal zijn keuze bepaald, dan verzoekt hij aan
de Directie de nadere goedkeuring, welke, indien tegen den
voorgedragen onderaannemer geen bepaalde bezwaren be
staan, doorgaans wordt verleend, zooals ook geschiedde in
het onderhavige geval, toen werd voorgedragen de heer
Spierenburg, een bekend groot aannemer van bestratings
werken uit Rotterdam.
De nadere vraag uit de toelichting, waarom de heer Ver
hoeven uit Leiden in dezen als onderaannemer werd ge
passeerd, kan dus verder buiten beschouwing blijven, als
gaande zulks de Gemeente niet aan.
Overigens zij opgemerkt, dat bedoelde Verhoeven meer
bekend staat als „straatmaker", die wel eens bestratings
werkjes aanneemt al of niet in combinatie met anderen
doch in den regel dan zelf meewerkt. Als een geschikt
en voldoende gegoed aannemer van zeer omvangrijke be
stratingswerken (zooals in het onderhavige geval, waar alleen
reeds aan straatklinkers 1.500000 stuks eenige malen
moeten worden verwerkt en waartoe gedurende geruimen tijd
een flink aantal straatmakers in dienst moet worden ge
nomen, met alles wat daaraan vastzit) kan hij bezwaarlijk
worden beschouwd.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat de aannemer Verhagen
er ook zoo over heeft gedacht.
Vraag 2. Omstreeks 15 Juni 1925 verzocht de Directie
den aannemer, in verband met den stand der werkzaamheden,
spoedig eenige bekwame straatmakers aan het werk te
zetten, om in het belang van het verkeer een begin te maken
met het aanbrengen van de tegel trottoirs en -rijwielpaden.
Op Maandag 22 Juni d. a. v. zijn 2 Rotterdamsche straat
makers verschenen. De aannemer deelde mede, dat bekwame
Leidsche straatmakers op dat oogenblik niet beschikbaar waren.
Bij onderzoek door de Directie bleek dan ook, dat op het
tijdstip, dat de aannemer de straatmakers moest aannemen,
slechts 1 Leidsche straatmaker als werkloos bij de Arbeids
beurs stond ingeschreven, van wien dan nog betwijfeld werd,
of hij voor dit werk (banden stellen en tegels leggen) de
vereischte bekwaamheid bezat.
In verband daarmede heeft de Directie toen gemeend toe
te moeten laten, dat de 2 Rotterdammers, van wie de aan
nemer verzekerde, dat het zeer bekwame vaklieden waren
(hetgeen de Directie ook al spoedig bleek), voorloopig aan
het werk gingen, waarbij evenwel den aannemer werd op
gedragen om, zoodra binnenkort meer straatmakers benoodigd
zouden zijn, daarvoor in de eerste plaats naar geschikte
Leidsche werkkrachten om te zien.
Op 26 Juni d. a. v. meldde zich bij den Adjunct-Directeur
van Gemeentewerken een tweetal Leidsche straatmakers
aan, met het verzoek om aan den Rijnsburgerweg te werk
te worden gesteld, zich daarbij op de besteksbepalingen
beroepende. Een van hen (de Ridder) stond sinds 24 Juni
als werkloos ingeschreven; de ander (Verhoeven, dezelfde
als bedoeld in het antwoord op vraag 1) had nog werk,
maar zou op Maandag 29 Juni d. a. v. beschikbaar komen.
Hun is daarop in overweging gegeven zich bij den aannemer
aan te melden, onder mededeeling echter, dat in verband
met den stand der werkzaamheden het aantal tewerkgestelde
straatmakers voorshands nog niet kon worden uitgebreid.
Daarop gaven de Leidenaars te kennen, dat zij het tarief-
loon, waarop de beide Rotterdammers aan het werk waren
(zijnde 0.20 per M.1 trottoirband leggen of per M.2 tegel-
of klinkerbestrating aanbrengen) te laag vonden, terwijl zij
verzochten die 2 Rotterdammers zoo spoedig mogelijk door
hen te vervangen.
Tot inwilliging van dat verzoek heeft de Adjunct-Directeur
van Gemeentewerken zich niet aanstonds bereid verklaard,
uit overweging, dat het niet aanging om buiten de stad
wonende werklieden die aanvankelijk te werk zijn gesteld,
omdat geschikte Leidsche werklieden toen niet beschikbaar
waren zoo maar voetstoots te doen ontslaan, zoodra
Leidenaars zich aanmeldden.
Bovendien deed zich hier voor de quaestie van al dan
niet „overvraging"; volgens 43 van het bestek toch be
hoeven door den aannemer of eventueele onderaannemers
ongeschikte, onwillige of overvragende Leidsche werklieden,
een en ander ter beoordeeling van de Directie, nimmer in
dienst te worden genomen of gehouden.
De 2 Leidenaars vonden het tarief van 0.20 te laag en
eischten 0.23. De aannemer verklaarde uitdrukkelijk laatst
bedoeld tarief in geen geval te willen betalen, daar bij het
lagere tarief een ruim weekloon kon worden verdiend. Waar
der Directie inderdaad bleek, dat de 2 Rotterdamsche
straatmakers bij het verrichten van goed werk en in den
normalen arbeidstijd een weekloon konden verdienen van
50.a 60.(hierin het loon van den helper niet be
grepen), achtte zij uiteraard geen termen aanwezig om tegen
het door den aannemer aangeboden tarief bezwaar te maken.
Intusschen richtte de Directie op 2 Juli 1925 tot den
aannemer een schrijven, waarin hem nogmaals werd ver
zocht, om de inmiddels aan de Arbeidsbeurs als werkloos
ingeschreven Leidsche straatmakers zoo spoedig mogelijk te
werk te stellen, onder mededeeling, dat wanneer zulks uiter
lijk op 13 Juli niet mocht zijn geschied, de 2 te werk ge
stelde straatmakers van buiten de stad door Leidsche straat
makers vervangen zouden moeten worden.
Op 9 Juli deelde de aannemer mede, dat de ingeschreven
werklooze Leidsche straatmakers (3 man) den volgenden
dag te werk zouden worden gesteld en dat zij nader ge
noegen hadden genomen met het tariefloon, hetwelk ook
aan de Rotterdammers werd betaald, nl. 0.20.
De Adjunct-Directeur van Gemeentewerken is er persoonlijk
getuige van geweest, dat in dezen tusschen den onder
aannemer Spierenburg en de Leidenaars een bepaalde af
spraak is gemaakt.
Behalve één Leidsch straatmaker (van Egmond), die aan
het werk ging, zijn echter de beide andere Leidenaars
(Verhoeven en de Ridder) niet op den afgesproken tijd
verschenen, ook niet toen onmiddellijk daarna door de Directie
door tusschenkomst van de Arbeidsbeurs op hun komst
werd aangedrongen en hun daarbij zelfs nog eenig uitstel
werd verleend.