232 DINSDAG 8 DECEMBER 1925. komen, aangevoerd, dat die menschen allerlei dingen vrij hebben, zooals schoolgeld, geneeskundige hulp enz. Dit mag de scherpe kanten er een weinig afnemen, maar spreker houdt toch zijn bewering vol. De Wethouder heeft eenige cijfers genoemd en o.a. aangevoerd, dat bij het voldoen aan sprekers wensch het vermenigvuldigingscijfer van 0.9 op 1.1 zou moeten worden gebracht en reeds bij een inkomen van ƒ1400.de belasting moet worden verhoogd. Dat maakt de zaak inderdaad moeilijk, maar het is de vraag of men zich ten slotte niet op het standpunt moet stellen, dat het toch beter is de meest gedrukten het eerst te helpen. Wordt er nu niets meer gedaan, dan wordt gehandhaafd die onmenschelijkheid, dat de menschen van hetgeen ze tekort komen nog moeten afstaan. Zouden Burgemeester en Wethouders niets kunnen doen om daarin verandering te brengen, b. v. door voor te stellen om de progressie op te voeren tot het maximum, of om een andere progressieschaal vast te stellen? Burgemeester en Wethouders staan in veel nauwer verhouding tot de ingezetenen dan de Minister en zij kunnen weten, wat voor ellende door deze belastingrege ling in de gezinnen gebracht wordt. Juist dat onvruchtbare van het parlementaire werk, dat de meest bescheiden voorstellen tot verbetering worden afge wezen, geeft aan de bevolking een anti-politieke gezindheid. De menschen gaan zeggen wat geeft dat alles. Men komt ten slotte in een wanhoopsstemming te verkeeren en meent, dat alleen door geweld redding gebracht kan worden. Van geweld is spreker een tegenstander, ook omdat het den weg naar een betere maatschappij ten zeerste zou verlengen. Laat men toch trachten om de grootste misstanden althans op te heffen; Burgemeester en Wethouders zijn in dit opzicht niet machteloos. In elk geval hebben zij den plicht om bij de ingezetenen de overtuiging te wekken, dat zij al het moge lijke gedaan hebben om te dien opzichte verbetering aan te brengen. Ten slotte deelt spreker mede, dat hij zijne motie betreffende de grensregeling tusschen Leiden en Oegstgeest intrekt. De heer Eerdmans moet nog even terugkomen op de quaestie van de houding der schoolbesturen ten opzichte van de publieke kas. Spreker beveelt den heer Zuidema ter lezing aan de blad zijden 5 en 6 van het onderwijsrapport der commissie, waar van spreker indertijd voorzitter was. Dan zal de heer Zuidema zien, dat het door spreker aangevoerd bezwaar niet een bezwaar is, hetwelk van den kant van spreker is geuit, maar dat hetzelfde bezwaar ook geuit wordt door eigen partijge- nooten van den heer Zuidema. Zoo heeft het toenmalig lid der Eerste Kamer de Waal Malefijt in dat college een rede gehouden, waarin hij de be sturen van de bijzondere scholen er op wijst, dat zij eenige matiging moeten betrachten. Verder herinnert spreker aan het woord, dat Minister de Visser in de Eerste Kamer ge sproken heeft over de bijzondere schoolbesturen. Zijne Pixcel- lentie zeide het tot zijn plicht te rekenen om tot de geeste lijken en godsdienstleeraren, al beschuldigde hij die niet gaarne, een woord van ernstige waarschuwing te richten, nu verschillenden hunner als voorzitters van schoolbesturen op weg zijn door exorbitante eischen de uitvoering van de Lager Onderwijswet te bemoeilijken. In de derde plaats herinnert spreker aan hetgeen in 1922 De Standaard onder sanctie van den heer Colijn schreef: »Maar wij betreuren wel, dat de eendracht, die jaren lang heeft bestaan, niet bestand was tegen den verlokkenden invloed van een alles betalenden Staat". Gelet op deze drie citaten, zal de heer Zuidema beter doen om een aandrang tot beperking der eischen te steunen dan daartegen op te komen. Wat de Plantsoenschool aangaat, die school had slechts één ingang aan de Vierde Binnenvestgracht en één aan het Plantsoen, maar nu is zij zoo voornaam geworden, dat er een tweede ingang moest komen aan het Plantsoen, waar voor de Raad de gelden heeft moeten voteeren. De ruiling, welke is aangegaan, is volgens den Wethouder een voordee- lige geweest, maar, toen de zaak aan de orde was, heeft spreker reeds het tegendeel betoogd. Wat betreft sprekers stemmen vóór de nieuwe salaris regeling voor de leeeraren der hoogere burgerscholen, de heer Zuidema kan in hetgeen door spreker toen is gezegd de motieven vinden, welke hem daartoe hebben geleid. De heer Knuttel wil in de eerste plaats iets zeggen over een paar opmerkingen van den Voorzitter en van den Wet houder van Financiën, welke niet toelaatbaar zijn. Die van den Voorzitter was op de grens af van een persoonlijk feit. In antwoord aan spreker heeft de Voorzitter zich aldus uit gedrukt, dat het zoo gemakkelijk was om principes te hebben, maar dat die menschen met principes zich menigmaal ver oorloofden een rijksdaalder in den zak te houden. De Voorzitter begrijpt niet, hoe de heer Knuttel in zijn woorden een persoonlijk feit kan zien. Spreker heeft gezegd, dat hij niet op elk gebied principes heeft, zooals andere menschen, die z. i. aan een overmaat van principes lijden en deze dan vaak aanwenden, bijv. op het punt van liefdadigheid, om hun rijksdaalders in den zak te houden. Voorts herhaalt hij, dat de Raadsleden hier zitten voor het voeren van een practische politiek, maar dat de heer Knuttel en anderen hier uren spraken over allerlei theorieën. Van het werpen van een blaam op wien dan ook is echter geen sprake geweest. De heer Knuttel voegt spreker toe, dat hij zich zeer schamper over de menschen met principes heeft uitgelaten, maar dat is onjuist. De heer Knuttel heeft er blijkbaar niets van begrepen. De heer Knuttel kan daarin alleen zien een terugnemen door den Voorzitter van diens woorden. De Voorzitter antwoordt, dat daarvan geen sprake is. De heer Knuttel zegt, dat wat hij aan het adres van den Wethouder van Financiën wil opmerken, betreft diens opgaven omtrent hetgeen verschillende groepen der bevolking in de belasting betalen. De heer Sanders zeide, dat 60% der bevolking sléchts 14% van de belasting en 1.9% der bevolking een aanzienlijk deel der belasting opbracht. Dat zijn cijfers, welke er op berekend zijn om op hen, die ze zonder nadenken hooren, een geheel anderen indruk te maken, dan het geval zou zijn wanneer men de cijfers volledig had. Er wordt gezegd, dat 60 van de belastingbetalers 14 van de inkomstenbelasting opbrengen en 1.9 van de belastingbetalers 34.7 °/o, maar er wordt niet bij gezegd, welk deel van het gemeenschappelijk inkomen die 60 en welk deel die 1.9% vertegenwoordigen. Wanneer blijken mocht, dat die 1.9% b.v. 12 of 13 of 15% van het gemeenschappelijk inkomen vertegenwoordigen, dan wordt het feit, dat zij 34.7 van de inkomstenbelasting opbrengen, heel wat minder indruk wekkend. Feitelijk heeft men hier de voornaamste cijfers weggelaten. Wat betreft de quaestie, waarvoor men hier zit, spreker heeft er niets tegen om hier iets te bereiken, maar spreker is zoo overtuigd van de volkomen onbeduidendheid van wat hij hier kan bereiken, dat dit sprekers aanwezigheid hier niet zou kunnen motiveeren. Spreker is hier, om aan de arbeiders te laten zien, dat wat zij in publieke lichamen zouden willen bereiken, daar niet te bereiken is. Spreker kan zich geheel vereenigen met hetgeen de heer van Eek gezegd heeft naar aanleiding van de vraag van den Voorzitter, of men op de begrooting moest brengen bedragen voor propaganda voor den klassenstrijd. Spreker meent, dat het juist nu geschiedt en zou zelfs kunnen zeggen, dat de belastingcijfers in zekeren zin een propaganda voor den klassen strijd zijn, wanneer ze goed begrepen worden. Spreker wenscht alleen te laten zien, dat Burgemeester en Wethouders de dingen bezien vanuit het standpunt van de belangen der bezittende klasse, waarvoor al het andere moet wijken. De opmerking, dat degenen, die den band tusschen het gemeentebestuur en de gemeentenaren niet erkennen, eigenlijk tegenstanders moesten zijn van het algemeen kiesrecht, begrijpt spreker in het geheel niet. Het algemeen kiesrecht maakt het mogelijk, dat alle mogelijke groepen der inge zetenen in den Raad vertegenwoordigd zijn, maar daarom smelt het algemeen kiesrecht hier niet tot een soort van eenheid samen. Integendeel, nu komt juist scherp uit, dat de verschillende groepen zeer tegenstrijdige belangen hebben; dat er alleen een band kan bestaan tusschen die verschillende groepen en hare onderscheidene vertegenwoordigers hier, maar niet tusschen het Gemeentebestuur en al die groepen. Alleen kan er een band bestaan tusschen het Gemeentebestuur en de groepen, welke het Gemeentebestuur speciaal vertegen woordigt. Spreker wil een opmerking, door den heer Sanders ge maakt, even onderstrepen. Toen de Wethouder sprak over de Belgische leeningen, deed het spreker genoegen ook van dien kant eens in het licht te hooren stellen, hetgeen hij meermalen heeft betoogd, dat degenen, die meer en meer de regeeringen van de verschillende landen beheerschen en aan dezen de wet voorschrijven, zijn de groote geldschieters en de bankiers. Wat het antwoord van den heer Meijnen betreft aangaande school- en werktuinen, de Wethouder vond het zoo mooi, als zulk een instelling geen overheidssteun noodig had, "omdat de gemeente bij het steunen van al die dingen gevaar liep boven haar financiëele kracht te gaanmaar spreker wijst er op, dat de bijdragen, welke voor dergelijke instel lingen noodig zijn, toch uit het totaal van inkomsten der ge meentenaren komen, en nu begrijpt hij niet waarom het wel kan, als het geld alleen komt van particulieren, van hen, die het meest opoffërensgezind zijn of liefhebberij voor die

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1925 | | pagina 6