212 MAANDAG 7 DECEMBER 1925. beheer van een bedrijf kan niet goed zijn, als het ook niet kan doordringen tot het inwendig karakter van het bedrijf. Een directeur moge nog zoo voortreffelijk wezen, hij moet toch in alles afgaan op het oordeel van de chefs en nu geldt het altijd als een bewijs van wantrouwen, als buiten hem om informatiën ingewonnen worden. Waarom zou een ver trouwensman der arbeiders niet kunnen worden mede geroepen om zijn meening te uiten? Zij trachten het nu ook te doen, maar het moet langs omwegen gebeuren. Alleen door vertrouwen te stellen in het personeel kan men ook verlangen, dat het personeel vertrouwen stelt in het bestuur en belangstelling heeft in den gang van het bedrijf. Er is dus alles voor te zeggen, dat ook vertegenwoordigers van het personeel de vergaderingen der commissiën van bijstand kunnen bijwonen om hun licht te laten schijnen. Het is een maatregel in de richting van medezeggenschap. Verder bepleit spreker de wenschelijkheid, dat de gemeente er naar streeft om in zoo ruim mogelijke mate grond te verkrijgen in den omtrek. Het Gemeentebestuur is reeds in die richting werkzaam, maar men kan op dit stuk niet ver genoeg gaan. Door dergelijk optreden kan de gemeente voor komen, dat speculatieve prijzen worden gemaakt; zij kan aldus maken, dat goedkoope grond beschikbaar gesteld wordt voor den woningbouw, boschaanleg, verbreeding van wegen, enz. De waarde van den grond stijgt naar gelang de gemeente zich in de richting ervan uitbreidt. Grond aan den Rijns- burgerweg had 25 jaren geleden een waarde van ƒ1.— per M2.thans is de waarde 10.a 15.Het zou dus voor de gemeente zeer voordeelig geweest zijn, als zij indertijd dien grond had gekocht. üok vestigt spreker de aandacht op de tegenstelling, welke bestaat tusschen eenerzijds den financiëelen toestand van de gemeenteen de bedrijven,en anderzijds den financiëelen toestand van de massa der bevolking. Spreker acht het verkeerd, dat de gemeente, die over groote batige saldi uit de bedrijven beschikt, van de ingezetenen, die het niet kunnen betalen, nog belasting eischt. De gemeente wordt zoodoende voor een belangrijk gedeelte der inwoners iets vreemds en vijandigs, terwijl zij juist het gemeenschapsgevoel moet trachten te ontwikkelen, hetgeen belemmerd wordt, wanneer naast het gebrek van de ingezetenen de groote batige saldi der bedrijven gesteld worden. Spreker bepleit wijziging van de grenzen tusschen Oegstgeest en Leiden, daar Oegstgeest een woonbuurt van Leiden is geworden. Nu moet men zich op een breed standpunt stellen en niet zeggen: er wonen zooveel gegoeden in Oegstgeest; die moet ik naar Leiden zien te halen. Omgekeerd mogen de inwoners van Oegstgeest niet zeggen: het mag niet gebeuren, omdat het ons zooveel aan belasting kost. Men moet vragen: wat is een rationeele indeeling? Heigeen economisch bij elkaar hoort, behoort ook staatsrechtelijk bij elkaar; gedeelten van steden of gedeelten van dorpen, die spoedig een stedelijk karakter zullen krijgen, moeten met de stad een eenheid uitmaken. De Leidsche Buurt is feitelijk een voorstad van Leiden geworden. De meesten zijn daar gaan wonen wegens de lage belastingen en wegens de nabijheid van een groote stad. Zooals de grens tegenwoordig loopt is het een dwaasheid. Als men het niet weet, kan men met geen mogelijkheid op den Rijnsburgerweg bepalen, waar Leiden ophoudt en Oegstgeest begint. Het allerdwaaste is de toestand bij den Warmonderweg, waar de grens loopt door een nu gedempte sloot, zoodat men niet weet waar Leiden en waar Oegstgeest is. Het is toch bespottelijk, dat iemands overburen in een andere gemeente wonen. De fout, begaan bij de laatste grenswijziging, dat ook niet het nog landelijke gedeelte bij Leiden is gevoegd, wreekt zich op het oogenblik door tot dergelijke dwaasheden te voeren. Alleen kleine particuliere belangen kunnen zich daartegen verzetten. De bewoners van de Leidsche buurt zijn eigenlijk evengoed inwoners van Leiden als degenen, die werkelijk te Leiden wonen; alleen door een willekeurige indeeling zijn ze afgescheiden. Dit zijn geen gezonde toestanden. Spreker weet wel, dat de zaak moeilijker wordt, omdat het nog niet zoo lang geleden is, dat een grenswijziging heeft plaats gehad, en hij begrijpt, dat Oegstgeest op zijn achterste beenen zal gaan staan, als blijkt, dat deze zaak besproken is, maar bet neemt niet weg, dat de tegenwoordige toestand een groote dwaasheid is en tot schade voor Leiden, en het is gewen'scht, dat dit nog eens onder de oogen van Gedeputeerde Staten wordt gebracht. Spreker zal gaarne zijn stem geven aan het voorstel van den heer Knuttel, om f 10.000.uit te trekken als eerste storting in een fonds voor een wandelpark. Het is mogelijk, dat de in het leven te roepen stichting voor het wandelpark zeer veer gevoelt voor het aanleggen van een bosch, maar nog meer voor de gemeentekas, en dat zou spreker jammer vinden; dan zou men hebben een bosch in aanleg en een commissie, maar men zou geen bosch krijgen. De quaestie van het houden van optochten met muziek en banieren op Zondagnamiddag zal spreker ter sprake blijven brengen totdat een bevredigende oplossing verkregen zal zijn. De overheid geeft op dit stuk een zeer slecht voorbeeld van onverdraagzaamheid, wat in hooge mate te betreuren is; zij treedt zeer belemmerend op jegens een bepaald deel der ingezetenen, die meenen, dat het hun plicht is om op Zondag, als het noodig is, een optocht met muziek te houden. De wettelijke bezwaren, welke aangevoerd worden tegen sprekers voorstel op dit stuk, wijst hij af. Indien in Leiden optochten op Zondag krachtens de Zon dagswet verboden worden, dan moet die wet ook in haar geheel gehandhaafd worden en dat geschiedt niet. Volgens artikel 1 zou geen enkele koetsier en geen enkele trambe stuurder arbeid mogen verrichten. Nu heeft de Hooge Raad wel beslist, dat daarmede vak- arbeid bedoeld wordt, maar het is wel zeker, dat dit niet in de wet staat. Deze beslissing van den Hoogen Raad bewijst dan ook dat dit een onmogelijke wet is. Waarom handhaaft de Burgemeester de Zondagswet niet in haar geheel? De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders de Zondagswet moeten uitvoeren, maar dat hij practise!) alleen de vergunningen, bedoeld in artikel 4, kan afgeven. De heer van Eck vraagt, of Burgemeester en Wethouders de wet niet moeten handhaven. De Voorzitter zegt, dat, wat de handhaving van artikel betreft, dit hier ter stede de taak is van den Commissaris van Politie en raadt den heer van Eck aan deze wet nog eens te bestudeeren. De heer van Eck vraagt, of Burgemeester en Wethouders er dan niets aan doen, indien zij weten, dat de wet voort durend wordt overtreden. De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders daar mede niets te maken hebben, omdat dit de taak van de politie en en van de rechterlijke macht betreft. De heer van Eck zegt. dat dit gemakkelijk is. Toch worden de optochten op Zondag niet verboden door de Zondagswet. Zij worden alleen verboden, indien zij vallen onder «openbare vermakelijkheden". Maar wanneer zij daar mede niets te maken hebben, vallen zij niet onder de wet. Spreker ontzegt den Burgemeester het recht om door interpretatie een wet, welke zoozeer ingrijpt in de peisoonlijke vrijheid, uit te breiden. Optochten worden in de wet niet genoemd. De Voorzitter. Openbare concerten zijn verboden, dus ook optochten met muziek. De heer van Eck. Is een optocht met muziek een concert? Een optocht met muziek is geen wandelend concert. De Voorzitter. Muziek op straat is een «concert". De heer van Eck. De practijk van deze verouderde wet is, dat zooveel mogelijk rekening gehouden wordt met den geest der bevolking. Dat is verstandig. Te Amsterdam, waar een anti-revolutionaire Burgemeester is, zijn optochten op Zondag niet verboden. Nu moge de Voorzitter zeggen, dat het niet afhangt van den Burgemeester maar van Burgemeester en Wethouders, de Burgemeester is toch de man, die de lakens uitdeelt. In Brabant en Limburg, waar de Katholieken de baas zijn, zijn de optochten met muziek op Zondag niet verboden. Te Leiden is er geen meerderheid, die een verbod wenscht; slechts een minderheid daar verlangt, dat de Zondagswet aldus wordt gehandhaafd. Die legt op deze wijze haar wil op aan de meerderheid. Verder het voorstel om in normale omstandigheden als regel het zingen op straat toe te laten. Niemand hier zal een tegenstander van zingen zijn; het is een aangename en heilzame bezigheid. De toestand is op het oogenblik zoo, dat, wanneer men te Leiden menschen hoort zingen, het dronken menschen zijn.Nuchtere menschen hoort men niet zingen. Alleen soldaten schijnen de vrijheid tè hebben om te zingen, zonder dat zij eerst een briefje op het raadhuis gehaald hebben. Het lawaai van automobielen en het vreeselijke getoeter van die voertuigen zijn onbeperkt toegelaten, maar het gebruik van de menschelijke stem is ongeoorloofd. Spreker vindt het bijvoorbeeld een dwaasheid, dat de jongens van het opvoe dingsgesticht, die dikwijls voorbij zijn woning komen en goed zingen, niet meer mogen zingen, zoodra zij op den Rijnsbur gerweg komen. Het Wetboek van Strafrecht verbiedt reeds het zingen van onzedelijke liedjes, alsmede het zingen des nachts, hetgeen onder burengerucht valt. In dit opzicht is dus geen misbruik

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1925 | | pagina 6