210
MAANDAG 7 DECEMBER 1925.
dergelijke verhooging van het bedrag van den aftrek voor
noodzakelijk levensonderhoud zou hebben, want door die
verhuoging zouden een aantal menschen natuurlijk meer
moeten gaan betalen.
De toestand van thans is geheel onbevredigend. Iemand
met 2 kinderen en een inkomen van 1000.dus iemand,
die gebrek lijdt! betaalt in de belasting 5.85. Dat gaat
af van hetgeen noodig is voor kleeding, voeding en brand
stoffen. Zoo iemand met een inkomen van 1400.betaalt
29.70.
Spreker weet wel, dat, wanneer men hooger op komt, de
menschen ook door de belasting gedrukt worden, en dat die
menschen zich dan mogelijk een volkomen gerechtvaardigde
uitgave zullen moeten ontzeggen, omdat de belastingen te
hoog zijn. Maar hier wordt het afgenomen van "het gebrek,
van het tekort en haalt de gemeenschap het af, hoewel zij
weet, dat men onvoldoende inkomen heeft om in de behoeften
van zijn gezin te voorzien. Zoolang er nog ingezetenen zijn,
die over ruime middelen beschikken, mag een dergelijk
systeem niet toegepast worden.
De vroeger door sprekers partij ingediende voorstellen
eischten een aftrek van 1200.—. Sprekers denkbeelden zijn
niet gewijzigd, maar hij heeft dit voorstel, dat verre beneden
zijn verlangens blijit, ingediend om iets t3 bereiken, om
degenen, die misschien iets in die richting willen gaan,inde
gelegenheid te stellen, vóór zijn voorstel te stemmen.
Het belastingstelsel moet niet alleen zoo rechtvaardig
mogelijk zijn, maar ook moet de belasting gebruikt worden
tot geleidelijke socialisatie van de voortbrengingsmiddelen,
welke alleen toevertrouwd kunnen worden aan de gemeen
schap. Spreker is dan ook voorstander van Staatserfrecht.
Reeds vroeger is door spreker een voorstel ingediend tot
verhooging van de opcenten op de grondbelasting van 15 op
100. Zijn standpunt is niet veranderd, maar er zijn in den
Raad misschien enkelen, die wel gevoelen voor een verhooging
tot 50, maar niet voor een tot 100. Aanneming van het
voorstel zou op de kapitaalbezitters geen drukkenden last
leggen. De vermogensbelasting wordt eerst geheven bij een
kapitaal van 10.000.— van 16.000.tot f 30.000.—
betaalt men f 2.per 1.000.van hetgeen men meer
bezit dan 15.000en boven 30.000.—1.per f 1 000.
Iemand met 100.000 zou dus 50. meer belasting gaan
betalen.
Men heeit hiertegen altijd aangevoerd, dat deze verhooging
onbillijk zou zijn tegenover degenen, die van een klein
kapitaal leven.
Elke regeling zal altijd eenige onbillijkheid met zich kunnen
brengen, maar men moet zich afvragen, of het in het algemeen
biilijk is, en nu zal niemand ontkennen, dat inkomsten uit
kapitaal, die op zooveel gemakkelijker wijze worden verkregen
en bij zekerheid van belegging een voortdurende bron van
inkomsten zijn, zwaarder mogen belast worden dan inkomsten
uit arbeid.
Men is bang, dat dergelijke belasting aanleiding zal geven
tot vertrek van de gegoeden uit de gemeente. Als die vrees
gegrond is, dan wil spreker wel zeggen, dat die personen
reeds met het eene been buiten de gemeente staan, en men
mag zich daardoor niet laten weerhouden om het belasting
stelsel wat rechtvaardiger te maken.
Dan vestigt spreker de aandacht op de wenschelijkheid van
de uitbreiding der overheidsbedrijven en in het bijzonder
van de bemoeiingen met de levensmiddelenvoorziening.
Er heerscht bij een belangrijk gedeelte der bevolking zekere
weerzin tegen politiek en dat is volkomen begrijpelijk, want
men ziet, dat er veel gepraat wordt en lange vergaderingen
gehouden worden, doch dat er ten slotte zoo weinig van terecht
komt, dat de gemeente zoo vaak met gekruiste armen blijft
staan tegenover groote maatschappelijke gevaren, welke de
ingezetenen bedreigen. Daardoor verdwijnt ook het contact,
dat er moet zijn tusschen degenen, die politiek op den voor
grond moeten treden, en de ingezetenen.
Ook deze gemeente is in staat om door middel van over
heidsbedrijven belangrijke levensmiddelen aan de bevolking
te verschaffen. Gas en electriciteit worden reeds door de
gemeente geleverd en zoo zal de gemeente zich ook moeten
bemoeien met de levering van levensmiddelen aan de bevolking
tegen den kostprijs.
Het eerste argument voor de stel'ing, dat de gemeente
verplicht is om die artikelen tegen kostprijs aan de bevolking
te leveren is het volgende:
De voornaamste taak van de Overheid in dezen tijd, wil
zij er voor zorgen, dat de maatschappij zich ontwikkelt in de
richting der beschaving, is het te hulp komen aan hen, die
het zwaarste gedrukt worden, aan hen, die de laagste loonen
hebben en voortdurend gekweld worden door werkloosheid.
Zij kan dat bereiken door gas, electriciteit en andere artikelen,
indien dat mogelijk is, tegen kostprijs te leveren. Zonder het
kapitalisme aan te tasten, worden dan toch de ernstigste
gevolgen er van verzacht ten aanzien van de armsten.
Verder is bij de prijzen der Overheidsartikelen geen progressie
mogelijk, zooals bij de belastingen. Van een hooger stellen
van den prijs, b.v. voor de gegoeden, is geen sprake; dit zou
trouwens in de practijk zeer moeilijk toe te passen zijn.
De derde reden dat de artikelen tegen kostprijs geleverd
moeten worden, die vooral voor de sociaal-democraten van
belang is, bestaat hierin, dat de Overheidsbedrijven geëxploiteerd
moeten worden om in de behoeften te voorzien en niet om
winst te maken. De productie om in de behoeiten te voorzien
staat in het algemeen op hooger peil en door te zorgen dat
de Overheidsbedrijven in dien geest werken, bevordert men
de ontwikkeling der productie in de goede richting.
Bij de levensmiddelenvoorziening moet de Overheid echter
nog verder optreden, door hetzij zelf levensmiddelen aan te
voeren, hetzij de handelaren te dwingen de prijzen niet te
hoog te stellen met de bedreiging anders zelf te gaan verkoopen,
welk systeem in Amsterdam herhaaldelijk is toegepast. Men
heeft daar maximum-prijzen vastgesteld voor aardappelen,
groenten en is bezig geweest en nog bezig de melk goed en
goedkooper te leveren. Waren Gedeputeerde Staten niet
tusschen beide gekomen, dan zou men ook goede resultaten
hebben bereikt met den meelaanvoer. Elk oogenblik staat
men, in tijden van schaarschte, door achterhouden of speculatie
zucht, aan prijsverhooging bloot.
Nu kan de overheid door zelf aan te voeren of door daar
mede te dreigen de prijsstijging tegenhouden en dat is zeker
wel een financieel offer waard.
Zooals eenigen tijd geleden nog zoo duidelijk gebleken is
wat betreft de tarwe wordt de prijs van allerlei artikelen
ontzaglijk verhoogd door de speculatie; wendt de gemeente
of het Rijk zich rechtstreeks tot de producenten der artikelen,
dan wordt dergelijke prijsstijging tegengegaan, en daarmede
zal de bevolking in hooge mate gebaat zijn.
Natuurlijk moet de overheid voor de taak, om op te treden
op het gebied der levensmiddelenvoorziening, welke taak niet
gemakkelijk is, berekend zijn. Zij moet eerst beginnen met
een levensmiddelendienst te scheppen en zij moet zich de
medewerking verzekeren van deskundige personen.
Men mag zich niet verschuilen achter het feit, dat in den
oorlogstijd aan het optreden der overheid op dit gebied zoovele
nadeelen verbonden waren. Afgezien van de vraag of, als
toen de overheid niet was opgetreden, de bevolking er nog
niet veel ellendiger aan toe geweest zou zijn, wijst spreker
erop, dat de overheid toen te worstelen had met de moeilijkheid
van tijdelijke ambtenaren, van ambtenaren, die niet op de
hoogte waren; het was de tijd van knoeierijen en van bedrog.
Als men bepleit, dat de gemeente hierin optreedt, dan
krijgt men altijd tegenover zich de vertegenwoordigers van
den middenstand.
Wanneer iets in het algemeen belang is, dan mag het
optreden der overheid niet nagelaten worden, omdat een zeker
deel der bevolking, een betrekkelijk klein deel, daarvan schade
zal lijden, maar als het mogelijk is dan willen spreker en de
zijnen in deze de hulp van den middenstand niet versmaden,
zooals ook te Amsterdam gebleken is bij den verkoop van
bevroren vleesch.
Het is wel merkwaardig, dat de slagersorganisatie's Burge
meester en Wethouders in hun strijd voor het monopolie
steunden. Men moet ook niet denken, dat er vele ambtenaren
voor benoodigd zijn. Amsterdam heeft voor de 80.000 a
100.000 K.G. vleesch, die het per week verhandelt, een bureau
noodig, bestaande uit een leider en twee a diie man lager
personeel.
De burgerlijke partijen willen in het algemeen de particuliere
industrie behouden, want het overheidsbedrijf is volgens hen
over het algemeen duur en stroef. De sociaal-democraten
willen over het algemeen wel het overheidsbedrijf, omdat de
voorziening in de behoeften van de bevolking te belangrijk
is om afhankelijk te zijn van het optreden van het winst
bejag. Men stelt het meestal voor alsof die strijd gaat tusschen
het vlugge en gemakkelijk optredende particuliere bedrijf en
het technisch beter toegeruste, maar overigens loggere over
heidsbedrijf. In werkelijkheid is het echter een strijd tusschen
den arbeid om winst en den arbeid om in de behoeften van
de gemeenschap te voorzien. Het kapitalisme heeft gebracht
groote technische kennis, ontwikkeling en ontdekkingen van
nieuwe hulpbronnen; het socialisme moet brengen de organi
satie om dat alles aan iedereen ten goede te doen komen.
Hoe komt het nu, dat het overheidsbedrijf over het alge
meen met zulk een feilen tegenstand heeft te kampen, terwijl
het toch vele natuurlijke voordeelen heeft, zooals bij het
melkbedrijf inkoopen in het groot, goede hygiënische ver
zorging? Ook buiten kapitalistische kringen heeft men er
bezwaren tegen geopperd, hoewel het aantal ondernemingen,
geleid door die voortreffelijke particuliere ondernemers, die
gefaald hebben, legio is, zooals banken, stoombootonder
nemingen. Hoe komt het, dat het Overheidsbedrijf zoo weinig
sympathie ondervindt in het algemeen zelfs van de zijde der
arbeiders?