MAANDAG 7 DECEMBER 1925. 223 zweminrichtingen tot stand gekomenbelangrijke verkeers wegen zijn verbeterd, zooals de Hooge Rijndijk en de Rijns- burgerweg; voortdurend is men bezig met openbare werken te ondernemen; wat betreft de bruggen zijn er aanzienlijke verbeteringen aangebracht. Dat alles is van groot nut geweest voor de werkloosheidsbestrijding, maar moeten er altijd werken van geen nut worden gezocht? Begrijpt de heer van Eek niet, dat, als men alle werken in een snel tempo zou willen tot stand brengen en daarvoor zou willen leenen, als men in plaats van 70.000.voor verbeteringen te besteden daarvoor 10 millioen uitgeeft, b.v. om alle bruggen te vernieuwen en alle straten te asphalteeren, Leiden wel plotseling een dorado wordt, maar dat er dan niets meer te werken overblijft en de gemeente 10 millioen meer schuld heeft? Waar moeten de arbeiders dan heen? De gegoede ingezetenen kunnen vertrekken, maar de overblijvenden zouden dan moeten beginnen met rente en aflossing van die 10 millioen te betalen. Het gevolg zou dan zijn, dat men slechts menschen overhoudt met een inkomen van ƒ2000.die dan alles moeten opbrengen en dientengevolge 3, 4 of 5 maal zooveel belasting zouden moeten gaan betalen dan thans. Volgens den heer van Eek behoeft de gemeente niet te bezuinigen en moeten alleen de gefortuneerden dat doen. Die doen het ook inderdaad en daardoor juist zijn zij in staat de belasting te betalen. Past men het systeem toe, dat aan iedereen moet worden ontnomen wat hij boven een redelijke levenswijze bezit, dan bezuinigt niemand meer en dan is alle kapitaal binnen korten tijd verdwenen. Men zal zeggen, dat er dan een andere maatschappij is, maar dan zullen de menschen, die nu opgeruid worden, eens zien, hoe pleizierig zij uit zijn 1 Er zou ook in deze begrooting geen perspectief zitten. Dat heeft spreker al 16 jaren gehoord, maar, als hij menschen over krijgt, die Leiden 20 jaren geleden het laatst hebben gezien, zeggen zij allen, dat de stad enorm verfraaid en ver beterd is. Een groot bezwaar zijn de hooge belastingen. Daarmede zij men voorzichtig. Zij, die elders kunnen wonen, trekken weg. De heer van Eek zegt wel, dat hij het niet zou doen, omdat hij dan geen braaf man zou zijn, maar de geheele wereld is niet zoo braaf. 999/1000 van de menschen gaan elders wonen, als zij daarmede een paar honderd gulden aan belasting kunnen uitsparen. Dat geldt niet alleen voor den fabrikant, dien de heer van Eek als voorbeeld nam; Burge meester en Wethouders krijgen tal van aanvragen van ambte naren, die buiten willen wonen. Men moet daarmede dus rekening houden. Men spreekt zoo dikwijls van de lasten, welke op de gemeente drukken en waaraan niets is te doen. De heer van Eek wil, dat men er met de Regeering over gaat praten, maar spreker wijst er op, dat de pensioenen ƒ495000.aan de gemeente kosten, dat is van de geheele opbrengt der inkomstenbelasting; de werkloosheid vereischt ongeveer gelijke uitgaaf. Dus de helft van de geheele opbrengst der inkom stenbelasting gaat aan die beide zaken heen. Men begiijpt, dat er dan voor andere zaken niet zooveel overblijft! Men kan wel zeggen: leenen; maar men leent alleen aan iemand, van wien men denkt, dat hij de rente behoorlijk kan blijven betalen en het geleende zal kunnen teruggeven. Het College doet het mogelijke om te zorgen voor de belangen van de ingezetenen, van alle ingezetenen; het zorgt niet alleen voor een specialen stand, zooals de heeren van Eek en Knuttel willen. Het spijt spreker, dat de heer van Eek gekomen is met zijn motie betreffende de grenswijziging tusschen Leiden en Oegstgeest. Deze motie is niet diplomatiek en niet bevor derlijk aan het verkrijgen van wat men voorstaat. In de toekomst zal het zonder twijfel voor Leiden noodig zijn, dat Oegstgeest bij Leiden komt, maar Leiden heeft daarin niet alleen te beslissen. Ook Oegstgeest zal gehoord moeten worden; dan moeten Gedeputeerde Staten een voorstel tot grenswijziging doen en dan moet de wetgever daaraan zijn sanctie geven. Spreker gelooft niet, dat het opportuun is om dit onder werp thans ter sprake te brengen. Als de Raad deze motie aannam, dan zouden Burgemeester en Wethouders omtrent deze zaak moeten schrijven aan Gedeputeerde Staten, maar het is de vraag, of het wel gewenscht is om deze zaak in het openbaar te gaan behandelen, nu zoo kort geleden nog een wijziging van de grenzen tot stand gekomen is. Het is in den regel gewenscht om de zaken in het openbaar te behandelen, maar het is ook wel eens gewenscht om sommige zaken in een besloten vergadering te bespreken. Daarom zou spreker den heer van Eek willen verzoeken om zijne motie in te trekken. Aanneming zou niet gewenscht zijn, maar verwerping zou nog veel onraadzamer wezen. Voor de vierde maal is de heer van Eek gekomen met zijne motie betreffende het houden van optochten met muziek en banieren op Zondagnamiddag. Wat beteekent deze motie? Dat de Raad een wenschelijkheid uitspreekt omtrent een zaak, waarin hij geenerlei bevoegdheid heeft. Volgens de Ge meentewet moeten Burgemeester en Wethouders aan de uitvoering van de Rijkswetten medewerken, tenzij de wetten uitdrukkelijk de medewerking van den Raad vorderen of deze aan den Burgemeester is opgedragen. Wat de Zondagswet betreft, behoort de uitvoering ten deele bij Burgemeester en Wethouders en ten deele bij den Burgemeester, maar de medewerking aan de uitvoering van geen enkel artikel behoort tot de taak van den Raad. Voor zoover de uitvoering aan Burgemeester en Wethouders is opgedragen, zijn zij niet ver antwoordelijk aan den Raad, doch zijn zij alleen verantwoor ding verschuldigd aan de Regeering; zij hebben als het ware de taak van een ambtenaar te vervullen. Nu staat hier de kwestie aldus. Wanneer men een beroep indient, b.v. bij een inspecteur van de belastingen, zal iedereen niet alleen goedvinden, doch eischen, dat deze de wet precies toepast en niet naar aanleiding van een verzoek, b. v. van den Leidschen Gemeenteraad, van de wet afwijkt. Zoo staat het ook hier. De Zondagswet bepaalt in art. 4, dat geen openbare vermakelijkheden, zooals schouwburgen, publieke danspartijen, concerten en harddraverijen op Zondag mogen plaats hebben, maar dat de plaatselijke besturen daar omtrent een uitzondering kunnen toestaan »mits niet dan na het volkomen eindigen van alle godsdienstoefeningen". In verschillende plaatsen heeft men nu als het uur, waarop alle godsdienstoefeningen zijn geëindigd, aangenomen des namiddags 2 uur, maar dat is natuurlijk niet juist. Te Leiden heeft men steeds, zoowel toen het Dagelijksch Bestuur liberaal was als toen het rechts wras, als zoodanig aangenomen des namiddags 8 uur, En nu zou, als de heer van Eek zijn zin kreeg, het College genoodzaakt moeten worden om tegen beter weten in een besluit te nemen, dat streed met de wet en dat spreker feitelijk ter vernietiging aan de Kroon moest voordragen! Er is hier geen sprake van onverdraagzaamheid of partijdigheid, want het gaat niet om de openbare orde, zooals de heer Sijtsma wel eens heeft betoogd, maar om de uitvoering van de Zondagswet, welke blijkens haren consi derans ten doel heelt de «plichtmatige viering van den dag des Heeren te verzekeren". Dat de Zondagswet niet in haar geheel wordt toegepast, zooals de heer Sijtsma zegt, is niet juist. Artikel 1 bepaalt b.v., dat er in het algemeen op Zondag geen openbare arbeid mag plaats hebben zonder schriftelijke toestemming van de plaatselijke regeering, en de politie houdt derhalve toezicht op de naleving van die bepaling. Toen indertijd op het Kort Rapenburg een riool was ingezakt, heeft de Directeur van Gemeentewerken wel degelijk aan spreker toestemming ge vraagd om op Zondag dat herstellingswerk te mogen doen verrichten. Het is verboden om vóór het eindigen van alle godsdienst oefeningen optochten met muziek op Zondag te houden en de politie moet dus bij overtreding verbaliseeren, tenzij men vergunning heeft, en die vergunning mag niet anders gegeven worden dan na afloop van alle godsdienstoefeningen. Het College doet derhalve niets anders dan zijn plicht. De wetten moeten gehandhaafd worden en er is geen quaestie van, dat iemand onbillijk behandeld wordt. Spreker is boven dien altijd zoo gemakkelijk mogelijk. De praktijk is, dat men een gedragslijn vaststelt in het College en dat de Burgemeester daarnaar handelt. Hetgeen in de motie staat is iets, wat Burgemeester en Wethouders volgens hun geweten niet kunnen doen. Men heeft hier niet te maken met eenige overtuiging of geloofs- quaestie, maar het betreft hier alleen de taak van het College als uitvoerder der wet. Spreker geeft den leden van den Raad in overweging om nog eens na te lezen de rede, 4 jaren geleden door wijlen Mr. van der Lip naar aanleiding van deze zaak gehouden. Eveneens is er weer voor de zooveelste maal een voorstel van den heer van Eclc betreffende het liedjes zingen op straat, Zoo'n voorstel is meermalen om advies in handen gesteld van de Commissie voor de Strafverordeningen en die Commissie heeft altijd een dergelijk voorstel bestreden. En nu moet spreker het nog eens zeggen. Men stelt het ten onrechte voor alsof iemand, die op straat loopt te neuriën, dadelijk door de politie wordt opgepakt; een agent vraagt eerst of men het wil nalaten. Men kan toch niet iedereen een vrijbrief geven om lawaai te schoppen op straat! De heer van Eek meent, dat de straat er is om te demonstreeren, maar spreker is het daarmede niet eens; zijns inziens dient de straat in hoofdzaak als verkeersweg. Men kan niet toelaten, dat iedereen loopt te zingen en te schreeuwen. De heer van Eek heeft zelf bezwaar tegen het bedelen door middel van het zingen van liedjes, maar dat vindt spreker- minstens even erg als het zóó luid loopen zingen of schreeuwen, dat een politieagent het moet verbieden. Er staat in het voorstel wel «wanneer de politie zulks verbiedt in het belang der openbare orde", maar daarmede

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1925 | | pagina 17