218 MAANDAG 7 DECEMBER 1925. vrij zijn, heeft men het tot 10 gebracht. Dit illustreert wat de heer van Eek zei over toenemender) tegenzin in de politiek. Eenerzijds is het verklaarbaar, omdat de arbeiders terecht van dezen Raad niets verwachten, maar er staat tegenover, dat er voor hen niets te verwachten is, aangezien zij zeiven zich aan hun eigen belangen zoo weinig laten gelegen liggen. Het zou echter nog niet zoo'n groot verschil geven, indien 40 menschen de tribune vulden. Gedurende de behandeling der gemeentebegrooting moest er een algemeene volksbeweging zijn en moest blijken van een groote kracht, welke de arbeiders achter hun eisctien stelden, wilde er iets in hun belang tot stand komen. Het punt Financiën opent dit jaar niet veel gezichtspunten. De begrooting is geweldig gedeflatteerd, naar spreker hoopt ditmaal voor de laatste maal. Zij eindigt met te sluiten, dus niet met een overschot, maar allen zijn overtuigd, dat eraan bet einde van het jaar een groot overschot zal zijn. In verband met den toestand der gemeentefinanciën is veel gesproken over de belastingen en over de vlucht uit Leiden van de kapitaalkrachtigen. Van de zijde van de S.D.A.P. is uiting gegeven aan een geweldige verontwaardiging over de menschen, die uit Leiden vluchten. Ik meen, dat men deze zaak te eenzijdig beziet. Die belastingvlucht is een gevolg van de tegenwoordige maatschappij, welke alle menschen in hooge mate dwingt om hun eigen belang te doen vóórgaan en het eerst te kijken naar hunne eigen financiën en belangen. Het is slechts de consequentie van de geheele tegenwoordige maatschappij, van de geheele moraal, die er heerscht, van de opvattingen, waaraan slechts bij uitzondering iemand zich kan onttrekken. Men moet dus niet den nadruk leggen op de personen op zich zelf, maar op de feiten, die maken, dat dergelijke dingen gebeuren kunnen. Tot datgene wat maakt dat dergelijke dingen kunnen ge beuren, behoort ook de weigering van de grensuitbreiding. Het is een (jwaasheid te noemen, dat degenen, die door hunne geheele levenswijze en hunne betrekkingen met de stad tot de burgers behooren, zich door een klein beetje te verplaatsen kunnen onttrekken aan de belastingen hier. De heer van Eek heeft gesproken over de dwaasheid, zooals de grenzen loopen, maar zooals zoovele andere dwaasbeden in het kapitalisme is dit zoo gek nog niet ingericht. Spreker ziet daarin een bepaalden opzet. Er is niet voor niets van verschillende kanten zoo groote strijd tegen al die grens regelingen. Men wil juist, dat degenen, die wat bezitten, zich gemakkelijk kunnen onttrekken aan de hoogere belastingen in de plaatsen met een groote arbeidersbevolking. In het laten ontstaan van dergelijken toestand zit een bepaald systeem om aldus een rem aan te leggen aan sociale hervormingen. Spreker behoort intusschen niet tot degenen, die het voldoen aan hunne eischen afhankelijk stellen van den financiëelen toestand der gemeente. Hij vraagt alleen, welke dingen de arbeiders moeten hebbert; onverschillig of men daardoor in conflict zou komen met den toestand der gemeente. Spreker blijft er op staan, dat voor noodzakelijk levensonderhoud afgetrokken wordt wat voor een werkelijk redelijk levens onderhoud noodig is, namelijk f3000.en als het dan spaak loopt, dan loopt het kapitalisme als zoodanig spaak en is daar mede aangetoond, dat hetgeen gebeuren moet voor de arbeiders in het kapitalisme niet te bereiken is. Overigens wordt die kapitaalsvlucht niet alleen beheerscht door de quaestie van de belastingen, maar ook door de aange naamheid van het verblijf. Degenen, die altijd zoo bang zijn voor uitgaven, moeten wel bedenken, dat ook in dit opzicht de zuinigheid de wijsheid bedriegt en dat, wanneer men voor het aantrekkelijk maken van Leiden weinig over heeft, men dan daarvan den weerslag ook vindt in de belastingen. Dat is natuurlijk slechts een klein opmerkinkje. Voorspreker gaat vooraf de wenschelijkheid om Leiden als woonplaats voor de arbeiders geschikt en prettig te maken, maar het zou ook in de lijn van die heeren liggen daarnaar te kijken. Het tweede hoofdpunt bij de begrooting is de werkloosheid. De werkloosheid vermindert op dit oogenblik, maar de waar borg, dat er in dit opzicht geen terugslag zal komen, is niet aanwezig. In de bouwvakken is althans de toestand lang niet zoo gunstig als het schijnt. Door de grootere bedrijvigheid, welke is gevolgd op den achterstand, die is ontstaan door den maandenlangen strijd in den Haag, heeft een aantal Leidsche arbeiders in den Haag werk gevonden, maar men moet in het oog houden, dat groote complexen arbeiders woningen na de naaste toekomst niet zullen worden gebouwd. Bovendien, als spreker ziet hoe in verschillende landen de conjunctuur dalende is, kan hij niet aannemen, dat, wat de industrie betreft, er reden is te denken, dat de werkloosheid haar dalende beweging zal voortzetten, en vreest hij integen deel een stijging. Vast staat, dat met de blijvende stijging van het zoogenaamde industriëele reserve-leger, waarvan Marx en fingels hebben voorspeld, dat men er mede zal hebben te rekenen als met een blijvend verschijnsel, bij de werkloozenzorg in het geheel geen rekening wordt gehouden, natuurlijk doordat de arbeiders niet voldoende voor hun rechten opkomen. Het kapitalisme maakt zich van die dingen af met het minste, dat het doen kan, en de arbeiders worden dientengevolge meer en meer voor ondersteuning verwezen naar het Burgerlijk Armbestuur. Niet alleen de werklooze arbeiders, maar ook hun mede arbeiders, wien morgen hetzelfde lot te wachten staat, moeten in beweging komen en in geval van werkloosheid uitkeering van het volle loon en tevens het zorgen voor behoorlijke werk verschaffing eischen. Wat de werkverschaffing betreft, kan spreker zich moeilijk vereenigen met het voorstel van den heer van Stralen. Deze heelt zijn voorstel zeer verzwakt door te spreken van »de beperkte mogelijkheid" op dit gebied in een gemeente als Leiden. Die beperkte mogelijkheid erkent spreker niet, vooral als hij denkt aan het voorstel van den heer Wilbrink, dat nog in de lucht hangt, om een kanaal te graven aan den kant van de gasfabriek en om terreinen in gereedheid te brengen voor industrie-terreinen, aan de wenschelijkheid om een verbinding tusschen de Haarlemmervaart en de Zijl tot stand te brengen en de Stinksloot tot een groot vaarwater te maken, en aan de ontzaglijke opruiming, welke in sloppen en krotten moet worden gehouden. Wel meent spreker dat men, zal het productief werk aan zijn doel beantwoorden, zich niet zal kunnen beperken tot grondwerk, tot openbare werken. Van de gemeente zal ook moeten uitgaan een industriëele bedrijvigheid, welke dan niet gericht zal moeten zijn op de markt, maar op het voorzien in behoeften van verschillende gezinnen, waai in thans op onvoldoende wijze wordt voorzien. Alleen dan zal men een werkverschaffing op groote schaal kunnen hebben. Wat betreft het woningvraagstuk, spreker gelooft wel, dat ten opzichte van het absoluut woninggebrek de grootste moeilijkheden achter den rug zijn, maar indien dit het geval is, dan zal de positie toch deze zijn dat, terwijl één zijde van het woningvraagstuk hare scherpte verliest, twee andere, niet minder scherpe vraagstukken op den voorgrond treden. Vooreerst de vraag: hoe komen wij aan goedkoope woningen, woningen, waarvan de huurprijs in overeenstemming is met de tegenwoordige looneri van zeer vele arbeiders, en verder het vraagstuk van het op groote schaal opruimen van de minderwaardige woningen; niet alleen van de woningen, welke bepaald onbewoonbaar zijn, maar ook van die welke alle vroolijkheid missen en somber zijn en waarin men niet woont als men daartoe niet bepaald gedwongen wordt. De oplossing van dit vraagstuk is misschien niet zoo ge compliceerd als het lijkt; het is eenvoudig een quaestie van geld. Een middel is verlaging van den rentestandaard van de voorschotten, welke aan de bouwvereenigingen zijn verleend, maar dat is niet van overwegend belang. Het brengen van een groot aantal goedkoope woningen op de markt is de weg. Door de eenvoudige wet van vraag en aanbod zal dan de huurprijs van de tegenwoordige woningen wel moeten dalen. Overigens zal op groote schaal opruiming van krotten moeten plaats hebben, wil men Leiden voor de arbeiders bevolking maken tot een bewoonbare stad. Spreker heeft zich eenigszins verbaasd over de wijze, waarop de heer Verweij gesproken heeft over het hoofdstuk Onderwijs. De heer Verweij is begonnen met de noodige buigingen te maken voor den Wethouder van Onderwijs, die zoozeer in de zaken thuis is en zijn gebied beheerscht, en heeft zich verder geëxcuseerd over een verschil van standpunt, naar aanleiding waarvan hij eenige opmerkingen gemaakt heeft. Hij heeft gezegd, dat er nog wel «eenige verbetering" is aan te brengen. De heer Verweij schijnt thans reeds vergeten te zijn de groote verslechteringen van het onderwijs, welke pas hebben plaats gehad, zooals de opvoering van het aantal leerlingen per klasse en het niet meer verplicht stellen van het 7e leerjaar. De heer Verweij voegt spreker toe, dat hij dacht weinig te zullen bereiken door dat te zeggen. Vooreerst zit spreker hier niet om direct wat te bereiken, maar om de arbeiders aan een en ander te herinneren, dat zij anders wellicht ver geten, doch bovendien zou hij, al was zijn doel direct iets te bereiken, zich niet zoo uitdrukken alsof het te Leiden met het onderwijs goed ging. De leermiddelen zijn nog altijd buitengewoon bekrompen en eigenaardig is dat, terwijl verleden jaar de verbetering van de schoolbibliotheken overbodig heette, een aantal hoofden van scholen, wakker geschud door de discussie in den Raad, getoond heeft meer noodig te hebben voor dit doel. Spreker wijst verder óp hetgeen pas op het gebied van het middelbaar onderwijs is geschied: de klassen zijn op onduld bare wijze vergroot en bet bestaan van de daarbij werkzame leeraren is zeer onvast gemaakt. Een van sprekers grootste grieven op onderwijsgebied is het voortbestaan der standenscholen. De naam is veranderd, maar door de oprichting van de neutrale Schoolvereeniging

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1925 | | pagina 12