202
MAANDAG 30 NOVEMBER 1925.
gemeente het recht heeft om daaraan een toeslag toe te
.voegen. Van de 51 leeraren zijn er 47, die boven dien norm
zijn, sommige zelfs aanzienlijk. Beneden dien norm heeft men
de leeraren en leeraressen met weinig lesuren, zooals de leeraar
in het Hebreeuwsch (4 uren per week), en de leeraressen in
de handwerken.
Verder wil spreker een vergelijking maken metdesalariëering
van de ambtenaren te Leiden, waarbij hij zich beperkt tot
de gegradueerden. Men heeft te Leiden in gemeentedienst
een gegradueerde als hoofdcommies met een salaris tusschen
ƒ3400.en ƒ3800.— en een als referendaris met een salaris
tusschen ƒ4000.en ƒ5000.terwijl de Gemeente-secretaris,
die een dubbelen graad heeft n.l. Meester-Doctor, een salaris
heeft tusschen ƒ6500.en ƒ7500Verder heeft men chefs
van afdeelingen met een salaris van 3800.tot 4400.en
van ƒ4000.tot ƒ5000.
Men ziet, de leerarensalarissen kunnen de vergelijking wel
doorstaan met die dezer wel eens benijde ambtenaren. Er
komt nog bij, dat de opklimming tot het maximum bij de
ambtenaren in gemeentedienst heel wat langzamer gaat dan
bij de leeraren en dat deze laatsten drie maanden vacantie
hebben, welke de ambtenaren niet genieten.
Verder wil spreker iets zeggen over de achteruitgangs
percentages, genoemd op pagina 4 van het adres. Die percen
tages hebben tot uitgangspunt de salarisregeling van 1920.
De heeren hebben precies uitgerekend, hoeveel zij, vergeleken
bij 1920, zijn achteruitgegaan, maar zij hebben niet in aan
merking genomen de toelagen, »we!ke een aanklacht vormen
tegen de regeling", maar die toch sommen vertegenwoor
digen, welke dagelijks in de gezinnen kunnen worden ge
bruikt. Die toeslagen, de persoons- en de kindertoeslagen,
bedragen te zamen 25000.dus zeker een niet te ver
smaden bedrag. Spreker heeft ook een lijstje, dat eveneens
uitgaat van den toestand van 1920, maar waarbij die toe
slagen wèl in aanmerking zijn genomen, omdat die toch ook
ontvangen worden, en dat lijstje ziet er geheel anders uit.
De percentages van achteruitgang dalen daarop een heel
eind; o. a. een van 39.16% tot 18.16%, een van 10.10%
tot 5.9%, een van 17.3% tot 9.9%, een van 31.7 tot 10%,
een van 15.3% tot 9.9%, een van 16.6% tot 9.9%;
een van 23.6 tot 9.4 een van 6.7 tot 1 een van
32.7 tot 10.3
Nu is als uitgangspunt genomen 1920, maar dat gaat toch
eigenlijk niet aan, aangezien de salariëering van dat jaar,
naar de meening van het College, toch eigenlijk veel te hoog
geweest is.
In 1915 is te Leiden een gemeentelijke regeling tot stand
gekomen, welke veel hooger ging dan de toenmalige Rijks
regeling, en spreker zal enkele gevallen daaruit voorlezen om
te laten zien, dat de regeling van 1920 veel te hooge spron
gen maakte en dat het niet meer aangaat om laatstgenoemde
regeling als norm voor nu te nemen.
Voor Rector of Directeur was het maximum volgens de
regeling van 1915 4500.in 1920 werd dat 6500.— of
2000.hooger. Het maximum voor de leeraren met 30
lesuren was in 1915 3800.— in 1920 werd dit 6340.—
het maximum voor leeraren met 20 lesuren was volgens de
mooie Leidsche regeling van 1915 3200.in 1920 werd
dit 5500.het maximum voor leeraren met 15 lesuren
was in 1915 2250.in 1920 werd het 4150.
De Directrice van de Hoogere Burgerschool voor Meisjes
had in 1915 een salaris van 2700.tot 3200.— dat is
in 1920 geklommen tot 4000.tot 5000.—.
Spreker zou er meer kunnen opnoemenzij liggen alle
in dezelfde lijn.
Zijn bedoeling hiermede is te zeggen, dat men niet meer
moet uitgaan van de salarissen van 1920.
Nu de regeling van thans. Neemt men tot uitgangspunt
het salaris, dat gold op 31 December 1924, dan zijn er 25
salarissen öf onveranderd gebleven of vermeerderd en dan
staan daartegenover 49 salarissen, welke verminderd zijn.
Door het Koninklijk Besluit van 3 October 1925 wordt echter,
juist door de toeslagen, de achteruitgang van die 49 salarissen
weggenomen. De aanvulling dier vermindering wordt door
die toeslagen gegarandeerd voor het jaar 1925, zoodat de
betrokken leeraren dit jaar hetzelfde salaris behouden als zij
einde 1924 hadden.
Men kan er wel zeker van zijn, al is er nog geen besluit
in dien zin, dat ook voor 1926 die toeslagen zullen worden
gehandhaafd, want de Minister-President heeft het verklaard
en op de Staatsbegrooting voor 1926 is er op gerekend. De
Kamer zal dat zeker aannemen en de richting, waarin de
gedachten zich tegenwoordig bewegen, is niet van dien aard,
dat opnieuw vermindering is te verwachten.
Thans een vergelijking van de salarissen der Leidsche
leeraren met enkele Rijksambtenaren. Een Rijksingenieur,
dus iemand, die met een leeraar mag worden vergeleken,
verdient ƒ2400.tot ƒ5400.terwijl een leeraar met 20
lessen van 50 minuten te Leiden verdient ƒ2500,—, welk
bedrag kan stijgen, als die leeraar 30 lessen geeft, tot 6000.
dus meer dan het salaris van een Rijksingenieur.
De Directeur van de Hoogere Burgerschool heeft een salaris
van ƒ5500.— ƒ6300.(bij 10 klassen ƒ6500.— de Inspecteur
van het Middelbaar Onderwijs, een ambtenaar, wiens functie
toch geacht kan worden iets hooger te zijn een Inspecteur
wordt uit de Directeuren gekozen wordt beloond met
ƒ5760.- 6300.—.
Aan de voorgestelde regeling zijn tenslotte ook eenige licht
zijden verbonden.
Vooreerst de overgangsbepaling van art. 32, welke voor de
leeraressen der Hoogere Burgerschool voor meisjes de oude
regeling handhaaft.
Verder zijn in art. 25 van de Kweekschoolverordening de
oude salarissen van de leeraren, die volgens deze regeling
idet als volledig bevoegd worden beschouwd, ofschoon zij het
volgens de vroegere wel waren, gehandhaafd, zoodat de 15
welke volgens de Rijksregeling wegens de niet volledige be
voegdheid mogen worden afgetrokken, niet zullen worden
afgetrokken.
De kindertoeslag van 2.5 is nu 3 geworden. Dit is
ook een vooruitgang, al is die niet groot.
Zooals reeds gezegd, in verschillende gevallen'is de nu voor
gestelde regeling even hoog of hooger, en voor zoover zij lager
is, voorzien de toeslagen daarin.
Al deze lichtpunten geven wel het recht om te verklaren,
dat het niet zoo erg is, als men het wil laten voorkomen.
Ook al zou het College hier en daar wel verbeteringen
wenschen, met het oog op de omstandigheden,waarin Leiden ver
keert, dient deze regeling nochtans te worden aanvaard. In al de
geledingen der burgerij, van de hoogste tot de laagste, bestaat
er wel behoefte aan belastingverlaging, en stellig niet aan
belasting-verhooging, welke ongetwijfeld het gevolg zou zijn
van verwerping dezer regeling, die volstrekt niet beneden
peil is en wier afwijzing de gemeente jaarlijks ongeveer een
ton zou kosten, zoodat er alle aanleiding is om deze regeling
tot stand te brengen.
De heer Knuttel zegt, dat het hem is opgevallen, dat de
Wethouder, ofschoon hij zeide, dat Burgemeester en Wethou
ders ook gaarne een andere regeling zouden hebben, de voor
gestelde regeliBg toch krachtig heeft verdedigd. Op hetgeen
de heer Meijnen heeft aangevoerd valt veel af te dingen.
Wat betreft het argument, dat de hooge belastingen te
Leiden leeraren van elders zouden afschrikken om naar deze
gemeente te solliciteeren, als aan deze zaak 90000.ten
koste wordt gelegd, moet de belasting met 1/20 worden ver
hoogd, wat voor de leeraren 20.a 25.vermeerdering
zou beteekenen. De positie-verbetering zou al zeer gering
moeten zijn, indien deze genoemd bedrag niet zou overtreffen.
Er is op gewezen, dat sommige gemeente-ambtenaren eerst
na 45 dienstjaren hun maximum bereiken en de leeraren
reeds na 20 jaren. Als zoo'n ambtenaar als klerk in dienst
treedt, kan het wei 45 jaren duren, voor dat hij als afdee-
lingschef zijn maximum heeft, maar, als hij het hoogste punt
dan heeft bereikt, verricht hij ook heel ander werk dan toen
hij begon. Dat maakt de vergelijking onzuiver. Men zou dan
moeten zeggen, dat de leeraren na 28 jaren hun maximum
bereiken, omdat er 8 jaren voor het rectoraat bij komen.
De Wethouder sprak van gegarandeerde uren en verwees
daarvoor naar art. 13 der voorgestelde verordening, maar de
desbetreffende bepaling geldt niet voor een hooger aantal
uren dan 26, zoodat iemand met 30 uren wel degelijk 4 uren
kan achreruitgaan. Bovendien hebben de jonge leeraren, als
hun iets dergelijks overkomt in de eerste vier jaren, dat zij
in functie zijn, aan die garantie niets.
Ontkend is, dat alle klassen groot zouden zijn, maar spreker
noemt een gemiddeld aantal leerlingen per klasse van 23.7
voor een Gymnasium en van 21.4 voor een Hoogere Burger
school zeer groot.
Er is gezegd, dat 30 lessen eigenlijk 25 lesuren zijn. Formeel
is dit juist, maar men heeft zich voor te bereiden en schrif
telijk werk na te zien op dezelfde wijze, onverschillig of het
lesuur 50 dan wel 60 minuten bedraagt.
Overigens is het een fictie, alsof die toestand vroeger anders
geweest zou zijn. Toen spreker leeraar was, werd er les gegeven
van 9 tot 12 uur met een kwartier speeltijd. De lesuren waren
toen dus van 55 minuten, wat zeer weinig verschilt met nu.
De Wethouder stelt daartegenover, dat de onderwijzers
bij het lager onderwijs hebben 26 volle uren. Daargelaten dat
er de pauzen afgaan, wil spreker er op wijzen, dat onder die
26 lesuren per week vallen gymnastiek, zingen, teekenen en
schoolbaden, waardoor de taak van den onderwijzer aanmer
kelijk verlicht wordt. Dat kan men dus niet als punt van
vergelijking nemen. Bovendien heeft de onderwijzer van de
lagere school niet zooveel te doen aan het bijhouden van zijn
vakken en aan het voorbereiden van zijne lessen en ook
minder correctie. De correctie gaat eigenlijk alleen in de
hoogste klassen iets beteekenen.