196 MAANDAG 30 NOVEMBER 1925. maar de vraag is deze, of het niet in het belang van de ingezetenen zou zijn om zoo mogelijk de prijzen nog lager te stellen. Men wil de belasting omlaag hebben, maar het is toch ook een algemeen belang om, al zijn de tarieven hier lager dan elders, ze zoo mogelijk nog lager te maken. De bedoeling is, dat er geld aanwezig is om eventueele verliezen te dekken; wordt alle winst in de gemeentekas gestort, dan zal men op een gegeven oogenblik voor de omstandigheid kunnen komen te staan, dat er geen geld daarvoor aanwezig is. Wat betreft hetgeen spreker gezegd heeft over het zich moeten wapenen tegen stakingen en uitsluitingen, heeft de heer Zuidema spreker verkeerd begrepen. In dergelijk geval zouden de kolenprijzen buitengewoon stijgen en dan zouden, wanneer het bedrijf niet over fondsen beschikte, de tarieven onmiddellijk verhoogd moeten worden. Spreker handhaaft zijn standpunt, dat het met het oog op de mogelijkheid om de prijzen lager te doen zijn, gewenscht is een reservefonds te stichten. De heer Zuidema treft op de balansen en de exploitatie rekeningen der Lichtfabrieken reserve's aan, welke aangroeien en telkens worden overgeboekt van het eene op het andere jaar, en nu begrijpt hij in verband daarmede de bewering van den Wethouder, dat er eigenlijk geen reserve's zijn, niet. Hij vraagt daaromtrent een nadere toelichting. Volgens den Wethouder is het hoofdmotief voor het voor stel van Burgemeester en Wethouders het verkrijgen van een beter overzicht van de begrooting; de overschotten van vorige jaren worden er uitgehaald en dat zal geen invloed hebben op de belasting. Men zal bij het samenstellen der begrooting nog wel voorzichtig moeten zijn, zeggen Burge meester en Wethouders, maar nu de tijden meer regelmatig zijn, kunnen de winst uit de Lichtfabrieken en de belasting zuiverder worden geraamd. Nu stelt spreker zich voor, dat, als de bedragen der vorige jaren niet meer op de begrooting voorkomen, deze feitelijk een tekort zal aanwijzen. Dat is niet toelaatbaar. En zal dat tekort door de zuiverder raming wel inkrimpen, maar het vermenigvuldigingscijfer zal toch altijd vastgesteld moeten worden op grond van de cijfers, in de begrooting voorkomend, en dus zal noodgedwongen het vermenigvuldigingscijfer eenigszins verhoogd moeten worden. Dit is sprekers bezwaar. De heer Sanders is zich niet bewust ontkend te hebben, dat er aan de Lichtfabrieken reserve's zijn. Wat de laatste vraag van den heer Zuidema betreft, daarop wordt het antwoord gegeven door het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Er wordt voorgesteld te reserveeren «teneinde dit het te reserveeren bedrag te kunnen bestemmen voor overboeking op den gewonen dienst ter dekking van nader aan te wijzen uitgaven van den gewonen dienst, voort vloeiende uit bijzondere omstandigheden." Is het eenmaal gereserveerd, dan kunnen Burgemeester en Wethouders aan den Raad voorstellen het geheel of ten deele aan te wenden voor bijzondere doeleinden. De Voorzitter zegt, dat te Amsterdam reeds lang dat systeem wordt toegepast. Men heelt daar een groot deel van de uitkeeringen uit de oorlogswinstbelasting gereserveerd. Denkt men nu de begrooting niet sluitend te kunnen maken, dan neemt men zooveel als men noodig heeft om de uitgaven door de inkomsten te doen dekken uit die reserve en plaatst dat op de begrooting onder de ontvangsten. Levert de rekening ten slotte een batig saldo op, dan kan men dat saldo weer in de reserve terugbrengen. Gaat men voort op de wijze als hier nu geschiedt, dan wordt men door het publiek, dat het niet begrijpt, telkens voor de vraag gesteldwaarom wordt de belasting niet ver laagd, er is toch een batig saldo van 7 ton op de begrooting? Met 24 tegen 8 stemmen wordt het voorstel van den heer van Eek verworpen. Tegen stemmen: de heer Eikerbout, de dames van Itallie van Embden en Dietrich—de Rooy, de heeren Bergers, Heemskerk, Wilbrink, Mulder, Meijnen, Reimeringer, Sanders, Sijtsma, Eerdmans, Witmans, Splinter, van Hamel, Wilmer, van der Reijden, Huurman, Knuttel, van Rosmalen, Spendel, Zuidema, Coster en Deumer. Vóór stemmen: de heeren Schïiller, van Stralen, Dubbel- deman, Kooistra, Baart, Groeneveld, Verweij en van Eek. (De heer Oostdam had de vergadering inmiddels verlaten.) Het voorstel van Burgemeester en Wethouders sub b wordt vervolgens met 22 tegen 10 stemmen aangenomen. Vóór stemmen: de heer Eikerbout, Mevrouw van Itallie van Embden, de heeren Bergers, Heemskerk, Wilbrink, Mulder, Meijnen, Reimeringer, Sanders, Sijtsma, Eerdmans, Splinter, van Hamel, Wilmer, van der Reijden, Huurman, Knuttel, van Rosmalen, Spendel, Zuidema, Coster en Deumer. Tegen stemmen de heer Schüller, Mevrouw Dietrichde Rooij, de heeren van Stralen, Duhbeldeman, Witmans, Kooistra, Baart, Groeneveld, Verweij en van Eek. De Voorzitter schorst hierop de vergadering tot des avonds uur. Voortzetting van de geschorste openbare vergadering des avonds te uur. Thans is afwezig de heer Sijtsma. Aan de orde is: XXXIII. Voorstel tot het instellen van beroep bij de Kroon van de beslissing van Gedeputeerde Staten op de beroepen van een 3-tal schoolbesturen tegen het Raadsbesluit van 10 November 1924, betreffende de vaststelling van de ver goeding, bedoeld in art. 101 der Lager Onderwijswet 1920, over 1922. (Zie Ing. St. No. 269). De heer Wilmer spreekt er zijn teleurstelling over uit, dat er zoo herhaaldelijk omtrent interpretatie der Onderwijswet meeningsverschil bestaat tusschen het gemeentebestuur en de besturen der bijzondere scholen. Het is reeds meermalen voorgekomen, dat in beroep bij Gedeputeerde Staten en in hooger beroep bij de Kroon moest worden gegaan. Leiden slaat in dit opzicht het record. Aan wie de schuld Sommigen zeggen bij de besturen der bijzondere scholen, die de wet zoo inter preteeren, dat voor hen het meest te halen valt. Spreker wijst die beschuldiging af, zich daarbij beroepende op het feit, dat de schoolbesturen meermalen in beroep in het gelijk zijn gesteld, en op de ervaring, door hem zelf opgedaan. Hij heeft een vergadering van Gedeputeerde Staten meegemaakt, waarin een geschil tusschen het gemeentebestuur en een bestuur van een bijzondere school werd behandeld, en bij die gelegenheid maakte het lid van Gedeputeerde Staten Mr. Rutgers de opmerking, dat men te Leiden een interpretatie van de Lager Onderwijswet volgde, die nergens werd gevolgd. Spreker wil ook niet gaan beschuldigen het gemeentebestuur. Hij wil volstrekt niet beweren, dat het gemeentebestuur aldus optreedt, om zoo weinig mogelijk te geven. Er is een andere mogelijkheid, en wel dat de schuld hierin ligt, dat er te weinig overleg gepleegd wordt tusschen de schoolbesturen en het gemeentebestuur. Wanneer er was een contact-com missie, dan zouden allerlei dingen, waarvoor men nu in beroep gaat, in der minne kunnen worden opgelost'. Wanneer zoo herhaaldelijk in beroep gegaan wordt, dan wordt allicht de indruk gevestigd, alsof twee partijen tegenover elkaar staan, en dat acht spreker een buitengewoon onaangename verstandhouding tusschen gemeentebestuur en schoolbesturen. Spreker respecteert het in den Wethouder, dat deze zeer veel waarde hecht aan zijn eigen opvattingen omtrent de Onderwijswet en ook aan de informatiën, welke hem door zijne ambtenaren verstrekt worden; ook respecteert spreker het in den Wethouder, die van onderwijszaken meer afweet dan misschien eenig lid van dezen Raad, dat hij niet voet stoots aanvaardt de opvatting van de schoolbesturen in zake de Onderwijswet; maar spreker kan het niet respecteeren, dat de Afdeeling Onderwijs zooveel waarde hecht aan hare eigen opvattingen wat betreft de interpretatie van die wet, dat zij geenerlei behoefte gevoelt om ook eens te praten met anderen, die er toch ook wel wat van weten, ten einde te komen tot een gemeenschappelijk standpunt. Spreker dringt dus aan op meer overleg, hetgeen bereikt zou kunnen worden door instelling eener contact-commissie, zooals reeds in den Haag bestaat. Zooals het nu gaat, is het niet in het belang van het onderwijs. Het onderwijsbelang eischt, dat er een goede samenwerking zij tusschen de bijzondere schoolbesturen en de Afdeeling Onderwijs. Waar meer dan de helft van de kinderen de bijzondere scholen bezoekt, kan men zeggen, dat bij een goede verstandhouding een gemeentebelang is betrokken. Spreker vraagt dan ook, of de Wethouder wil bevorderen, dat er meer contact komt tusschen de Afdeeling Onderwijs en de besturen der bijzondere scholen, en dat ermeerconfe- rentie's van vriendschappelijken aard worden gehouden dan tot dusverre het geval was. De heer Zuidema kan zich in hoofdzaak aansluiten bij het gesprokene door den heer Wilmer. Over de kwestie zelve zal hij niet spreken, omdat verschillende punten, welke zijn genoemd, bij de begrooting aan de orde komen en in een

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1925 | | pagina 12