MAANDAG 28 SEPTEMBER 1925.
161
Het voorbeeld van mevrouw van Itallie is dus onjuist.
Men mag het element van dwang wel opnemen, mits men
het niet op den voorgrond stelt. Als er tactisch wordt opge
treden, zoowel door den Directeur van de Arbeidsbeurs als
door de vakcentralen, om de menschen te bewegen den cursus
vrijwillig te volgen, zal er, naar spreker meent, practise!)
zeer spaarzaam van dien dwang gebruik worden gemaakt.
Spreker heeft voornamelijk het woord gevraagd, om er
zijn leedwezen over uit te spreken, dat de heeren van de
moderne vakcentrale hebben verklaard in deze niet te willen
medewerken. Hij betreurt dat, omdat het zonder mede
werking van de vakcentralen niet zoo zal gaan als in het
belang van de arbeiders gewenscht zou zijn. Dat belang brengt
mee, dat de vakcentralen de menschen aansporen aan den
cursus deel te nemen. Het is onlogisch en onverantwoordelijk,
dat men aan iets, dat men op zich zelf hoogst nuttig vindt,
niet wil medewerken, alleen omdat men het niet eens is
met één van de punten in de uitwerking, n.l. met het
element van dwang. De heer Vérweij wil wel medewerken,
zegt hij, mits hij den menschen niet behoeft voor te houden,
dat, als zij aan den dwang geen gevolg geven, zij van de
steunverleening zullen worden uitgesloten, maar de heer
Verweij vergeet daarbij, dat, als hij zijn medewerking verleent,
dit nooit tengevolge kan hebben, dat den menschen steun
zal worden onthouden. Alleen als hij de menschen niet aan
spoort aan den cursus deel te nemen, kan dat voor hen
nadeelige gevolgen hebben.
Het geldt hier een mooie zaak, het bijbrengen van meer
vakkennis, en spreker brengt Burgemeester en Wethouders
hulde voor dit voorstel. Zij zijn de eersten in den lande, die
met een dergelijk voorstel zijn gekomen. Spreker begrijpt
niet, waarom de tegenstanders van het stelsel van dwang,
als zij er niet in slagen bij stemming hun bezwaar over
wonnen te krijgen, niet royaal en van ganscher harte zullen
medewerken aan de uitvoering van een maatregel, welke,
wat de hoofdstrekking betreft, in de practijk een zeer goede
zal blijken te zijn. Al degenen, die gevoelen voor de ont
wikkeling en de omhoogheffing der arbeiders, die niet wenschen,
dat de arbeiders door onkundigheid op het gebied van hun
vak hun loon niet waard zijn en het eigenlijk bij wijze van
aalmoes krijgen, moeten dit voorstel van harte toejuichen.
Spreker hoopt, dat de sociaal-democraten hun oppositie zullen
laten varen en alsnog hun medewerking zullen toezeggen.
De heer Witmans zegt, dat het doel, hetwelk Burgemeester
en Wethouders bij het doen van dit voorstel voor oogen
hebben gehad, zijn volle sympathie heeft. Geen enkel lid van
den Raad heeft daartegen eenig bezwaar.
Spreker kan den dwang, dien men meent dat hierin zit,
niet in het voorstel ontdekken.
Wel zou het misschien noodig kunnen zijn, dat niet alleen
de Directeur van den Dienst voor Sociale Zaken het voor
het zeggen heeft wie dergelijken cursus zal moeten volgen,
doch dat ook de vakcentralen daarin eenige zeggenschap
hebben.
Spreker heeft zich de vraag gesteld, of die Directeur niet uit
het dossier, dat hij omtrentiederen werklooze heeft, kan opmaken
of die persoon al dan niet van den cursus gebruik behoeft te
maken. Hij zal daartoe wel in staat zijn, maar overigens zou
spreker wel te vinden zijn voor een regeling, waarbij ook de
vakcentralen een stem in het kapittel krijgen, zooals bepleit is
van de zijde van den Christelijken Bestuurdersbond.
Spreker acht het beter, dat men niet de vrijwilligheid,
zooals in de motie van den heer van Stralen is uitgedrukt,
hier in toepassing gaat brengen. Hier moet ook een element
van zachten dwang aanwezig zijn.
Die zachte dwang kan ook uitgeoefend worden door de
vertrouwensmenschen van de betrokken arbeiders in de
vakcentralen.
Het verwondert spreker, dat de vrijzinnig-democraten zijn
voor het stelsel van vrijwilligheid. Spréker durft het wel aan
den Directeur van den Dienst van Sociale Zaken overlaten
om aan te wijzen, welke menschen aan die cursussen zouden
moeten deelnemen.
Spreker kan zich echter er niet mede vereenigen, dat men
arbeiders, die werk hebben en geheel en al geschoold zijn in
hun vak, zou dwingen om aan de cursussen deel te nemen,
op straffe van anders geen uitkeering te zullen krijgen bij
eventueele werkloosheid.
Overigens gevoelt spreker het meest voor het adres, dat
door den Christelijken Bestuurdersbond is ingediend.
Wanneer van elk der vakcentrale's een lid wordt aangewezen
om zitting te nemen in een commissie onder voorzitterschap
van den Directeur der Sociale Afdeeling, dan krijgt men een
instituut, waarmede wel in zee kan worden gegaan, en spreker
kan zich niet voorstellen, dat de sociaal-democraten het niet
met een proef in dien zin zouden willen wagen, omdat zij,
als het niet goed ging, in den Raad altijd hun bezwaren
zouden kunnen inbrengen.
Spreker waardeert dus het aangebodene en wil den dwang,
niet in den slechten, maar in den zachten zin van het woord,
aanvaarden, doch alleen voor de niet geschoolde arbeiders,
die op dit oogenblik geen werk hebben.
De heer Knuttel kan zich met het voorstel, om ongeschoolde
arbeiders in staat te stellen meer vakkennis op te doen, zeer
goed vereenigen, maar meent, dat aan een dergelijken maat
regel geen overdreven beteekenis moet worden gehecht. De
totale vraag naar arbeidskrachten zal er niet grooter door
worden en er zal niet eenige beperking van beteekenis der
werkloosheid het gevolg van zijn, integendeel, er zal in
dit opzicht een voordeel voor den ondernemer uit voort
vloeien, omdat deze ruimer keuze krijgt uit geschoolde werk
krachten, waarvan het gevolg kan wezen loondrukking voor
de betrokken arbeiders. Er schuilt in dezen maatregel, die
wel iets goeds bevat, dus ook een gevaar.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders is voor
spreker echter onaannemelijk, omdat er de uitvoering door
dwang aan vastzit. Vooreerst zal die dwang voor het beoogde
resultaat volkomen doelloos zijn, want als een arbeider ge
dwongen aan zulk een cursus moet deelnemen, zal hij buiten
gewoon weinig opsteken van hetgeen daar onderwezen wordt,
maar bovendien staat het voor spreker vast, dat deze zaak
zal worden aangegrepen als een middel om weer verschil
lende personen uit den steun, zooals die gaat over de vak
vereeniging, uit te werken en naar de min of meer wille
keurige uitkeeringen van het Burgerlijk Armbestuur terug
te brengen. Dit viel duidelijk op te maken uit de woorden
van de heeren Oostdam en Wilbrink, die met de sociale
zaken en het Burgerlijk Armbestuur to maken hebben.
De heer Oostdam ging zoover van te zeggen, dat hij arbei
ders met onvoldoende vakkennis als niet bona fide arbeiders
beschouwde, terwijl toch de arbeid, welken ongeschoolde
arbeiders verrichten, gemiddeld, wat het zware en het ver
moeiende ervan betreft, volstrekt niet achterstaat bij dien
van vaklieden. De bewering van den heer Wilmer, dat die
ongeschoolde arbeiders hun loon ontvangen als een aalmoes,
vond spreker dan ook ergerlijk.
Voor den heer Oostdam gaat het hierom, dat z. i. menschen
zonder vakkennis niet in een vakvereeniging thuis behooren
en voor hen de uitkeeringen, welke over de vakvereenigingen
loopen, niet moeten gelden. In dienzelfden geest sprak de
heer Wilbrink.
Het is echter een feit, dat in de groot-industrie in nage
noeg elk vak een zeer groot percentage van de arbeiders
geen vakkennis noodig heeft; een groot percentage bestaat
in elk bedrijf uit niet geschoolde arbeiders, en omdat zij met
de wel geschoolde arbeiders den strijd tegen hetzelfde patro
naat hebben te voeren, behooren zij in dezelfde vakvereeni
ging thuis.
Het gaat er dus om, dat men die menschen uit den steun
over de vakvereeniging wil wegwerken. De heer Oostdam
heeft het duidelijk gezegd: dan is het Burgerlijk Armbestuur
er nog, als die menschen geheel aan den hongerdood prijs
gegeven zouden zijn.
Het is dus wel degelijk de bedoeling van menschen als de
heer Oostdam dergelijke menschen hebben in de Com
missie van Advies voor Sociale Zaken een overwegenden
invloed om dat aan te grijpen ten einde tal van arbei
ders, die die vakkennis niet verwerven, terug te brengen tot
het Burgerlijk Armbestuur.
Nu is het zeer gemakkelijk om te zeggen: iedereen heeft
het in zijn macht om aan dergelijken cursus deel te nemenmaar
in de practijk is het wat anders.
Er zijn zeer vele redenen dat bepaalde arbeiders bezwaar
daartegen zouden kunnen hebben en moeilijk daartoe zouden
kunnen overgaan. Het kunnen zijn huiselijke omstandig
heden; het kunnen ook zijn bepaalde punten van lichamelijke
en geestelijke ongeschiktheid, welke door iemand, die gaarne
opruiming zou willen houden onder die vele werkloozen, nu
niet altijd gewaardeerd zouden worden.
Het kan ook zijn, dat zeer vele werkloozen niet permanent
werkloos zijn, maar af en toe werken. Hoe moet het met die?
Die hebben b. v. weder voor 14 dagen werk, maar de cursus
gaat door; zal van hen gevergd worden, dat zij na een afmat
tend dagwerk nog dien cursus volgen?
Overigens is de uitkeering aan de werkloozen te beschou
wen als een recht, dat hun toekomt, en die miniinum-uitkee-
ring geeft de overheid niet het recht om op die manier de
persoonlijke vrijheid van de werkloozen geheel aan banden
te leggen en hun allerlei verplichtingen op te leggen, waar
tegen inderdaad kunnen bestaan verschillende bezwaren van
psychologischen en van anderen aard, welke voor die per
sonen zeer zeker gewicht in de schaal kunnen leggen.
Deze veizwaring van de onvrijheid van de arbeiders kan
onmogelijk aanvaard worden, en in elk geval zal bij verwer
ping van de motie van den heer van Stralen het voorstel
van Burgemeester en Wethouders onaannemelijk worden.