MAANDAG
13 JULI 1925.
115
Den heer Zuidema, die heeft betoogd, dat de heer van der
Lip op zoo juiste wijze het maken van een dergelijke ver
ordening had bestreden, wijst spreker er op, dat evenwel
de wet sindsdien is veranderd en de Kantonrechter thans
totaal niet meer verplicht is bij kleine delicten straf toe te
passen. Indien de onderwerpelijke verordening wordt vastge
steld en in werking treedt kan de politie het rookgerei in
beslag nemen.
In het nieuwe tweede lid van artikel 4 is de gewone termi
nologie gevolgd, welke algemeen in de wetten voorkomt n.l.
»De rechter kan de voorwerpen,' enzverbeurd ver
klaren". De politie mag niet verbeurd verklaren; dat kan
alleen geschieden door den rechter. Zooals in Ingekomen
Stuk No. 167 is uiteengezet, kan verbeurdverklaring echter
alleen plaats hebben, indien ook het rooken zelf stratbaar
gesteld wordt. Een afzonderlijke straf van inbeslagneming
kent de wet niet.
Hetzelfde heeft men bijvoorbeeld in het geval dat iemand
vischt met verboden vischtuig. De politie kan dat niet ver
beurd verklaren; zij neemt het echter in beslag bij het con-
stateeren van de overtreding en de rechter beslist bij het
vonnis over de verbeurdverklaring.
Nu kan in het geval van rooken door kinderen de rechter
volstaan met het kind aan de ouders zonder straf terug te
geven of het te berispen, maar er moet in ieder geval een
strafbepaling zijn, wil de rechter kunnen overgaan tot ver
beurdverklaring.
Wat de Oudercommissiën verlangen is niet mogelijk en
daarom heeft de Commissie voor de Strafverordeningen het
tweede lid van artikel 4 aldus ontworpen.
Er is op dit oogenblik groote behoefte aan een dergelijk
rookverbod en spreker gelooft niet, dat dit de kinderen te
veel met den strafrechter in aanraking zal brengen. Van de
verordening zal vooral ook preventieve werking uitgaan, omdat,
wanneer de kinderen zullen hebben ervaren, dat de sigaretten
en dergelijke worden afgepakt, zij het rooken in het openbaar-
zullen nalaten.
Als men hetgeen nu voorgesteld wordt niet wil, dan kan
men gerust de geheele verordening, zooals zij thans luidt,
afschaffen; die heeft zeer weinig praktische beteekenis.
Men kan zeggen, dat het sigaretten rooken door kinderen
een uiting is van een zekere degeneratie, welke zeer goed
kan luwen, zoodat mettertijd het rooken door kinderen niet
meer of niet meer in die mate zal plaats hebben als thans;
tot zoolang echter zal een verordening als de onderwerpelijke
góede diensten kunnen bewijzen.
Nu wordt er gesproken van een vader, die bijvoorbeeld
bij wijze van belooning aan zijn kind een sigaret geeft, maar
de bedoeling van dit voorstel is alleen om het rooken op den
openbaren weg of in het openbaar tegen te gaan. Men kan
niet zeggen, dat daardoor de eerbied voor politie of justitie
zal verminderen. Het betreft hier één van de weinige gevallen,
waarin de ouders ten aanzien van hunne kinderen niet geheel
vrij kunnen worden gelaten. Kinderen mogen thans ook geen
sterken drank in een café krijgen, zelfs al zouden de ouders
er geen bezwaar tegen hebben, en spreker ziet niet in, wat
hiertegen zou zijn aan te voeren.
Spreker begrijpt niet wat tegen aanneming van deze ver
ordening kan pleiten. Er zit niets onbillijks in. Wil men een
einde maken aan een bestaanden misstand, dan moet men
deze verordening aannemen; wil men dat niet, dan moet
men haar verwerpen.
Het verbod voor kinderen om tabak of sigaren te halen
vindt spreker volstrekt niet erg, want een soortgelijk verbod
bestaat ten aanzien van het halen van sterken drank in een
slijterij. Waarop zal het in de practijk neerkomen? Spreker
neemt het voorbeeld, door den heer Deumer gesteld. Als een
schipper een van zijn kinderen sigaren laat halen, dan zal de
politie, indien zij de aflevering niet heeft geconstateerd, dien
jongen op straat allicht niet aanspreken en vragen of hij mis
schien sigaren of sigaretten in den zak heeft, om die dan in
beslag te nemen.
Van alle jongens de zakken te gaan onderzoeken, lijkt spreker
in de practijk onmogelijk. Er zal dus hoofdzakelijk door de
politie worden opgetreden, wanneer zij een jongen beneden
de 14 jaar rookend op straat ziet loopen.
De heer Zuidema onderschrijft de bezwaren, door den
Voorzitter tegen het rooken door kinderen aangevoerd, maar
hij meent, dat de Voorzitter de zaak onjuist stelt door te
zeggen: het rooken door kinderen moet onbeperkt doorgaan
of de Raad moet deze verordening aannemen. Uit het feit,
door den heer Verweij gememoreerd, dat indertijd de Bond
van Ned. Onderwijzers heeft geadresseerd en dat dit thans
door een oudercommissie is gedaan, blijkt, dat deze zaak de
aandacht van de ouders heeft, en spreker meent, dat de
ouders nog wel eenigen invloed op de kinderen hebben.
Was dat niet meer het geval, dan zou van een verordening
als deze toch ook niets te verwachten zijn.
De Voorzitter heeft een beroep op Mr. van der Lip gewraakt
door te zeggen, dat sinds de wettelijke bepalingen zijn ver
anderd, maar Mr. van der Lip heeft ook op de toekomst
gewezen en gezegd, dat weliswaar een wetswijziging in voor
bereiding was, waardoor de toestand zou veranderen, maar
dat hij ook voor dien nieuwen toestand zijn bezwaren hand
haafde. Hij wees op de inbeslagneming en met name op de
berisping, waardoor de zaak eerder verzwakt dan versterkt
zou worden, omdat een kind, waartegen proces-verbaal was
opgemaakt, tot zijn verbazing zou bemerken, dat het er met
een standje, dus al heel gemakkelijk, afkwam.
Spreker blijft bij zijn opvatting, dat het euvel wel moet
worden bestreden, maar dat dit de taak van de ouders is en
de Raad dus goed zal doen door deze verordening niet aan
te nemen.
De heer Deumer kan zich er niet mede vereenigen, dat
een kind voor den rechter komt.
De Voorzitter doet opmerken, dat de verkooper al reeds
lang stralbaar is.
De heer Deumer noemt nog eens het geval, dat ouders
hunne kinderen om een boodschap sturen en die kinderen
zouden dan bekeurd worden. Spreker acht dit een aantasten
van het recht van de ouders.
De Voorzitter zegt, dat ook dit reeds bestaat. Thans wordt
alleen aan het kind zelf verboden om in het openbaar te
rooken, en dat is noodzakelijk, wil men het mogelijk maken,
dat het rookgerei in beslag genomen wordt.
De beraadslaging wordt gesloten.
Artikel I wordt met 18 tegen 11 stemmen aangenomen.
Vóór stemmen: de heeren Meijnen, Mulder, Reimeringer,
Witmans, Kooistra, van Hamel, Knuttel, van Rosmalen, van
der Reijden, Splinter, Groeneveld, van Eek, Verweij, Dubbel-
deman, Sijtsma, Baart, van Stralen en Heemskerk.
Tegen stemmen: de heeren Eikerbout, Bergers, Wilmer,
Scbüller, Huurman, Coster, Eerdmans, Deumer, Zuidema,
Spendel en Oostdam.
Art. II wordt vervolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke
stemming aangenomen, waarna de geheele verordening zonder
hoofdelijke stemming wordt vastgesteld.
XII. Voorstel:
a. tot beschikbaarstelling van gelden voor de vernieuwing
en verplaatsing van de Janvossenbrug en de demping
van de Volmolengracht;
b. tot beschikbaarstelling van gelden ten behoeve van de
uitdieping van den Nieuwen Rijn tusschen het Rijn
Schiekanaal en de Singelbrug en de daarmede gepaard
gaande vernieuwing van de walbeschoeiing
c. in zake de jaarlijksche uitvoering van diepwerken;
d. in zake het adres van de Kamer van Koophandel en
Fabrieken voor Rijnland, betredende den toestand van
de wateren en bruggen in de gemeente.
(Zie Ing. St. No. 158.)
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Huurman stelt thans voor om de conclusie sub a
van dit voorstel ook van de agenda van heden af te voeren.
Eerst Woensdagavond zijn de betreffende stukken in het
bezit van de Raadsleden gekomen en voor een belangrijke
quaestie als deze is de tijd te kort geweest om zich behoorlijk
voor te bereiden.
Bovendien zou spreker dan gaarne van Burgemeester en-
Wethouders vernemen, hoe zij zich de verkeersverbetering
in dit stadsgedeelte voorstellen.
De heer Knuttel had ook een voorstel tot uitstel van deze
zaak willen doen.
Spreker meent, dat hier nog al een ingrijpende verande
ring aangebracht zal worden. De Janvossensteeg heeft een
tamelijk druk verkeer, dat dan geheel verlegd zou worden
met de brug. Het is de vraag, in hoever dit een gunstige
richting van dat verkeer zou zijn en of niet een deel van
dat verkeer zich zou wenden naar de Mare, waar nu al reeds
zooveel verkeer is.
Aan den anderen kant is zoowel de Volmolengracht als de
Voldersgracht een doodloopende weg en om nu incidenteel
een besluit te nemen, zonder het in een breed perspectief
van het verkeersplan te bezien, is vrij ondoelmatig. Het is
een belangrijke zaak en voor de bewoners van deJanvossen-