MAANDAG 13 JULI 1925. 113 bestuur zorgt, dat er tien andere woningen komen, en het is volstrekt niet onmenschelijk van een Raadslid om te vragen, of daarbij rekening wordt gehouden met de beurzen van de be woners van die huizen, want die menschen zouden gedupeerd worden, indien zij een veel hoogere huur moesten gaan betalen. Spreker zal gaarne daarop antwoord ontvangen. De heer YVitmans meent, in tegenstelling met den heer Heemskerk, dat er wel degelijk reden is, een oogenblik bij deze zaak stil te staan. Het betrokken schoolbestuur zal wel kennis nemen van hetgeen hedenmiddag hier wordt besproken en spreker zou het in overweging willen geven eens te zien naar hetgeen is gedaan door het bestuur van het Elisabeth's Gesticht aan de Hooigracht, dat in hetzelfde geval heeft ver keerd en toen voor de bewoners der huizen, die moesten verdwijnen, andere woningen heeft gezocht en gevonden, en wel van zoodanige huurwaarde, dat deze door die menschen kon worden opgebracht. Al heeft deze kwestie met het voorstel als zoodanig niets te maken, het is toch goed er over te spreken, want het zou te betreuren zijn, indien over eenigen tijd tot een massale uitzetting werd overgegaan. Spreker hoopt, dat Burgemeester en Wethouders van de gemaakte opmerkingen nota zullen nemen. De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders altijd, wanneer iemand woningen aan hare bestemming wil onttrekken, de verplichting opleggen óf andere woningen daarvoor in de plaats te stellen óf een zekere som in de ge meentekas te storten voor het stichten van nieuwe woningen, tenzij het algemeen belang zulks niet eischt. Hij herinnert zich niet of in dit geval is aangevraagd die huizen te mogen afbreken, maar dit heeft met het aanhangige voorstel niet te maken. Dit verzoek van het gesticht «de Voorzienigheid" moet volgens de wet door den Raad worden toegestaan. Burgemeester en Wethouders kunnen wel aan het gestichtsbestuur voorschrijven, dat het niet mag ver bouwen, alvorens het in plaats van die af te breken woningen nieuwe zal hebben gesticht, doch dit hangt samen met de uitvoering van wetten enz., waarmede Burgemeester en Wet houders zijn belast, en welke bevoegdheid met dit voorstel niets te maken heeft; hierbij gaat het alleen om een financiëele regeling, die de Raad moet goedkeuren. Het is geen formalisme; de Gemeentewet legt nu eenmaal de uitvoering der wetten in handen van Burgemeester en Wethouders. Spreker kan sommige heeren blijkbaar niet overtuigen en dezen moeten dan maar tegen dit voorstel stemmen. De beraadslaging wordt gesloten en vervolgens zonder hoofde lijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. (De heer Knuttel was inmiddels weder in de vergadering teruggekeerd.) X. Verordening, houdende wijziging van de verordening van 3 December 1896 (Gemeenteblad No. 15), houdende voor waarden van opneming en verpleging van lijders in het Krankzinnigengesticht «Endegeest" en de afdeeling voor jeugdige idioten «Voorgeest" te Oegstgeest, nabij Leiden. (Ziejlng. St. No. 166.) Algemeene beschouwingen worden niet gehouden. De artikelen I tot en met III worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de geheele verordening eveneens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. XI. Verordening, houdende wijziging van de verordening van 3 April 1922 (Gemeenteblad No. 18) tot beteugeling van het gebruik van tabak door kinderen. (Zie Ing. St. No. 167.) De algemeene beschouwingen worden geopend. De heer Deumer acht het beteugelen van het rooken door jeugdige personen een zaak van beteekenis. Het betreft hier inderdaad een kwaad, maar spreker meent, dat dit kwaad nog niet zulke groote proportiën heeft aangenomen, en dat het verder op den weg ligt van ouders en opvoeders om het tegen te gaan. Spreker kan er zich niet mede vereenigen, dat de overheid tot taak zou krijgen om in deze zaak regelend op te treden. In de toelichting op het adres wordt betoogd, dat agenten van politie, brug- en parkwachters gemachtigd zouden kunnen worden om het rookgerei in beslag te nemen, maar terecht doet de Commissie voor de Strafverordeningen opmerken, dat, gesteld dat inbeslagneming een straf ware, dan naar ons recht die straf nimmer door agenten van politie, enz., zou kunnen worden opgelegd doch alleen door den rechter. Overigens kunnen zich gevallen voordoen, dat kinderen rookgerei bij zich hebben, terwijl dit toch niet voor hun eigen gebruik bestemd is. Het geval kan zich voordoen, dat een schipper op zijn doorvaart door Leiden een kind van hem opdraagt om eenige boodschappen te doen en ook tabak te halen. Het zou dan toch niet aangaan om die kinderen, welke een lastgeving van hun ouders opvolgen, te bedreigen met inbeslagneming van het gekochte. Men mag zeggen, dat in het algemeen dergelijke veror deningen zich niet verheugen in een al te groote populariteit, te meer daar in verband met deze mentaliteit aangenomen kan worden, dat de bedoeling van dergelijke personen niet zoozeer is zich rookgenot te verschaffen, maar dat zij, vooral jeugdige personen, wier zakgeld niet voldoende is om zich verschillende voorwerpen te koopen sommigen speculeeren daarop en maken het koopen van tabak en sigaretten aan lokkelijker doo'r het z.g. cadeaux-en het z.g. bonnenstelsel op die manier dergelijke voorwerpen toch in hun bezit weten te krijgen. De beteugeling van dat euvel heeft de aandacht van de organen, die de bevoegdheid bezitten daartegen maat regelen te nemen: zoowel van de zijde van den middenstand als door de Kamers van Koophandel is op dat toenemende maatschappelijke euvel meermalen de aandacht gevestigd en spreker herinnert er aan, dat verleden jaar op het congres van den Handeldrijvenden Middenstand de conclusie van het praeadvies van den heer Leemhuis, waarin de middenstand zich bereid verklaarde om door middel van publieke voor lichting dat euvel te helpen bestrijden, met algemeene stemmen is aangenomen. Men zou dat kunnen doen door in den geest van de Deensche wet, welke eenvoudig het aanbieden van groote cadeaux bij koopwaar strafbaar stelt, een regeling te treffen. Spreker stelt verder de vraag, of het uitbreiden van deze strafverordening in den zin als hier wordt voorgesteld, in het algemeen wel klopt met de bevoegdheden van den Gemeente raad. Spreker wijst in dit verband op artikel 135 der Gemeente wet, dat den Gemeenteraad de bevoegdheid geeft verordeningen te maken ten opzichte van de openbare orde, de zedelijkheid en de gezondheid, en vraagt, of de beteugeling van het rooken onder een van deze zaken is te brengen. Alles hangt in deze af van de vraag op welk standpunt men zich plaatst, maar spreker kan niet aannemen, dat men in Nederland het rooken als onzedelijk zal beschouwen. Komt deze uitbreiding der verordening tot stand en wordt er bijvoorbeeld proces-verbaal opgemaakt wegens het verstrekken van rookgerei aan jeugdige personen, dan is het de vraag, of die overtreder gestralt zou worden. Spreker wijst op de uitspraak van den Kantonrechter te Rotterdam, waarbij een winkelier, die zich aan een dergelijk feit schuldig had gemaakt, werd vrijgesproken, omdat de Gemeenteraad naar het oordeel van dien Kantonrechter de bevoegdheid mist een dergelijke verordening te maken. Spreker acht een uitbreiding der bestaande verordening ongewenscht. Men had veel beter in de reeds eenige jaren bestaande Tabakswet een algeheel verbod van het verstrekken van rookgerei aan jeugdige personen, maar dan geldend voor het geheele land, kunnen opnemen. Wanneer in de eene gemeente wel en in de andere ge meente niet dergelijke verordening bestaat, dan zal men zich in die andere gemeente kunnen voorzien van wat men wil hebben. Volgens het nieuw voorgesteld tweede lid van art. 4 zal de rechter de voorwerpen, den veroordeelde toebehoorende, waarmede de overtreding is gepleegd, verbeurd kunnen ver klaren maar zal in het algemeen een rechter daartoe overgaan, gezien de geringe waarde van die voorwerpen? En welke waarschuwing zou dergelijke verbeurdverklaring inhouden voor den delinquent? Men brengt daardoor in het algemeen geen verandering in hetgeen hij gedaan heeft. Spreker acht uitbreiding van deze strafbepaling verkeerd en meent, dat de beteugeling van het rooken door jeugdige personen in de eerste plaats behoort tot de taak van de ouders en opvoeders. De heer Verweij wil allerminst ontkennen welke groote beteekenis de taak van de ouders in deze heeft. De ouders kunnen in deze zeer grooten invloed uitoefenen, maar toch meent spreker, op grond van paedagogische en hygiënische gronden, waarop dit voorstel gebaseerd is en welke drie jaren geleden hier in voldoende mate uiteengezet zijn. dat er alle aanleiding is om met het voorstel van de Commissie voor de Strafverordeningen mede te gaan. Nu wil spreker wijzen op een belangrijke zaak, welke het argument, dat de kinderen niet met den strafrechter in aan raking mogen komen, min of meer weerlegt. Indertijd is deze zaak hier aan de orde geweest naar aan leiding van een adres van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers, en thans is zij weder aan de orde gekomen naar aanleiding van een verzoek van verschillende Oudercommis- siën. Hieruit blijkt, dat die Oudercommissiën de mogelijk heid, dat de kinderen in aanraking zouden komen met den strafrechter, voldoende hebben overwogen en dat blijkbaar niet zoo bezwaarlijk achten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1925 | | pagina 7