112 MAANDAG 13 JULI 1925. goeding; maar daarvan is geen sprake; integendeel, het is in hun eigen belang dat zij medewerken om ook dit gedeelte gedempt en gedoleerd te krijgen. De heer van Hamel heeft den indruk gekregen, dat het in deze niet alleen een quaestie van stijfhoofdigheid is. Een van deze beide personen heeft naar blijkt uit het rapport van den Directeur van Gemeentewerken hypotheek op dat perceel en daarvan kan hij geen ontslagverband krijgen van den hypotheekhouder; nu wil hij in de plaats van het stukje, dat hij zou moeten afstaan, een ander stukje grond aan den hypotheekhouder aanbieden. Wanneer dus de gemeente in dergelijke ruiling toestemde, dan zou men een heel eind verder komen. Het is overigens meer gebeurd, dat men in dergelijk geval aan den een ten slotte iets moet toegeven ten einde het doel te bereiken. In hoever hier eischen gesteld zijn, welke niet in te willigen zijn, kan spreker niet beoordeelen, maar een ruiling van terrein kan plaats hebben. De heer Schüller blijft er bij, dat men ter plaatse een ongewenschten toestand zal krijgen en dat de gemeente door den onwil of de onmacht van twee personen op kosten gejaagd wordt. De gemeente zal daar voorloopig een beschoeiing moeten aanbrengen, zoolang die kolk daar blijft, en als die menschen tevreden gesteld kunnen worden, dan kan men direct de geheele zaak in orde maken. Verder wil spreker er op wijzen, dat in de stukken wordt verwezen naar verwijzingen op de teekeningen, doch dat hij die daar niet heeft kunnen vinden. Spreker spreekt de hoop uit, dat er voortaan zorg gedragen zal worden, dat, als in de Stukken verwijzingen opgenomen worden, die ook op de teekeningen te vinden zijn. De heer Mulder antwoordt den heer van Hamel, dat het niet aangaat om, waar een stijfhoofdige hypotheekhouder de oorzaak zou zijn van alle strubbelingen, een waardevol stuk grond te geven tegenover een sloot, welke absoluut geen waarde heeft. Het zou een groote onbillijkheid zijn tegenover de andere eigenaren, die welwillend hun grond hebben afge staan. Dien weg mag de gemeente niet opgaan. Het is mogelijk, dat zij op een zekeren dag daar een scboeiinkje moet maken, maar daaraan is dan niets te doen. De beraadslaging wordt gesloten en zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig hel voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. VI. Voorstel tot verkoop aan Prof. Dr. F'. Muller Jzn., van een gedeelte grond op het Raamland ten westen eri ten zuiden van het perceel Sectie M No. 4226. (Zie lng. St. No. 163.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. VII. Praeadvies op het verzoek van H. Geugjes te Oegstgeest, in zake de verhuring van rietland nabij bet Poelmeer en het innemen van wateroppervlakte aldaar ten behoeve van een woonschuit. (Zie lng. St. No. 164.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het praeadvies van Burgemeester en Wethouders besloten. VIII. Voorstel tot opnieuw vaststelling van de verordening tot heffing van schoolgeld voor het Lager Onderwijs in de gemeente Leiden (Gemeenteblad no. 21 van 1924). (Zie lng. St. No. 165.) Algemeene beschouwingen worden niet gehouden. De artikelen 1 tot en met 14, dit laatste in dien zin ge wijzigd, dat het als volgt luidt: «Deze verordening treedt in werking op 1 September 1925, op welken datum de verordening van 11 Augustus 1924 tot heffing van schoolgeld voor het Lager Onderwijs in de gemeente Leiden (Gem.blad No 21) vervalt." worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de geheele verordening even eens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming opnieuw wordt vastgesteld. IX. Voorstel tot toekenning aan het bestuur van het gesticht »de Voorzienigheid" van eene vergoeding, als bedoeld in art, 84 der Lager Onderwijswet 1920, ten behoeve van de stichting van lokalen bestemd voor gewoon lager onderwijs aan de Krauwelsteeg. (Zie lng. St. No. 157.) De beraadslaging wordt geopend. De heer van Stralen vraagt, waar aan de verbouwing en de uitbreiding van deze school vastzit de ontruiming van een aantal woningen, waarin 9 gezinnen zijn ondergebracht, aan welke de huur reeds is opgezegd, of door het bestuur van het gesticht een verzoek is gedaan aan Burgemeester en Wet houders om ontheffing van het verbod van onttrekking van woningen aan haar bestemming, zoo ja, of het College daarin heeft toegestemd en of het er rekening mede wil houden, dat die gezinnen voor denzelfden huurprijs of daarboven geen andere woning zullen kunnen vinden, m. a. w. of het zoo mogelijk dien gezinnen een andere huisvesting zal be zorgen. De heer Witmans zegt, dat de heer van Stralen terecht heeft verwezen naar de WoniDgnoodwet, welke het onttrek ken van woningen aan haar bestemming verbiedt. Door de Huurcommissie is den bewoners dier huizen reeds een bekwamen termijn toegestaan voor het zoeken van een andere woning, maar het zal zeer moeilijk zijn een ander onderdak te vinden. Dat andere onderdak moet vooral voor dit soort menschen niet te duur zijn, en nu vreest spreker, dat, wanneer die menschen daarin niet op een of andere wijze worden gesteund, het zeer moeilijk zal zijn om die woningen daar ontruimd te krijgen. Het betreft hier een van de ernstigste gevallen, welke zich te Leiden voordoenhet gaat hier om 10 woningen en de zaak zal groote moeite opleveren. De heer Heemskerk begrijpt niet, wat de heeren bedoelen met hunne opmerkingen omtrent de ontruiming van deze woningen. Dit is geen zaak, welke hier aan de orde is. Er wordt gevraagd om toekenning van een vergoeding, als be doeld in artikel 84 der Lager Onderwijswet, en Burgemeester en Wethouders hebben dus nota te riemen wat het gevolg zal zijn van hetgeen hier toegestaan wordt, maar zij zijn niet aangewezen om te zorgen, dat de menschen, die hunne wonin gen moeten verlaten, een andere woning krijgen. Dit heeft met dit voorstel niets te maken en dat zou men beter bij wijze van interpellatie aan de orde kunnen stellen. Wanneer andere dergelijke voorstellen aan de orde waren, heeft men nooit aldus gehandeld. De heer Meijnen is het met den heer Heemskerk eens, dat deze zaak hier in den Raad niet besproken behoeft te worden, en hij meerit dus, dat ook een interpellatie niet tot het doel zou leiden. Het betreft hier een z.g. ingebouwde schooldie school wordt verbouwd door het Schoolbestuur en als die gereed is, dan wordt het gedeelte, hetwelk voor lager onderwijs bestemd is, getaxeeerd en voor dat getaxeerde bedrag betaalt de Ge meente jaarlijks rente. De bouw van deze school geschiedt niet door het Gemeentebestuur en alles wat op dien bouw betrekking heeft moet gebracht worden bij het Schoolbestuur, hetwelk daarvoor te zorgen heeft. Het komt er dus alleen op aan, dat de Gemeente een jaarlijksche vergoeding verleent. De heer Dubbeldeman zegt. dat hetgeen de Wethouder aanvoert geheel juist is, maar dat daarnaar niet gevraagd is. Er is een Rijksvoorschrift volgens hetwelk iemand, die een woning onttrekt aan de bewoning voor het een of ander be drijf, zorgen moet dat een andere woning daarvoor in de plaats gesteld wordt. In dit geval zou dus het Schoolbestuur, dat ten behoeve van de uitbreiding van deze school 10 woningen zal afbreken, moeten zorgen, dat in plaats daarvan lOandere woningen komen. De heer Heemskerk. Daarover hebben wij hier niet te oordeelen. De heer Dubbeldeman wijst er op, dat Burgemeester en Wethouders belast zijn met de uitvoering van de Rijkswetten en de Raad mag daarnaar wel eens vragen. De Voorzitter. Daarover gaat het nu niet! De heer Dubbeldeman is er niet voor om den put te dempen als het kalf reeds verdronken is. Te formalistisch moet men niet zijn en men kan beter een zaak hier bespreken vóór dat de centen onnoodig zijn uitgegeven. De bedoeling van den heer van Stralen was, te vragen of Burgemeester en Wethouders wel hebben toegezien, dat het betrokken School-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1925 | | pagina 6