108 MAANDAG 13 JULI 1925. maar een motie voorstellen. Als Raadsleden meenen, dat in gezetenen recht tot klagen hebben, dan kannen zij dat toch hier ter sprake brengen en daarop kunnen Burgemeester en Wethouders antwoorden, maar het is een onwelwillende wijze van optreden, als dezen dan direct de machtsquaestie stellen Spreker beweert allerminst, dat deze zaak niet behoort tot de competentie van het College, maar Burgemeester en Wet houders stellen voor dit request in hunne handen ter afdoening te stellen en dan heeft de Raad, die meent, dat het adres juist 'is, toch een woordje mede te spreken Wat de zaak zelve betreft, de Voorzitter heeft op sprekers voornaamste vraag, n.l. of het wel noodzakelijk is daar een urinoir te hebben, niet geantwoord. Die vraag is naarvoren gekomen, nu het urinoir werd verplaatst. Adressante heeft zich eerst gewend tot den Directeur van Gemeentewerken en tot Burgemeester en Wethouders, terwijl zij thans bij den Raad aanklopt. Spreker weet wel, dat, waar die dingen ook worden geplaatst, overal door de omwonenden bezwaren zullen worden ingebracht, maar in elk geval moet getracht worden ze zoo te zetten, dat zij het minst mogelijke nadeel berokkenen. Waar in de korte nabijheid, op de Beestenmarkt en de Lam- merenmarkt, urinoirs staan, acht spreker een urinoir te dezer plaatse niet noodig. Spreker zal geen motie voorstellen, maar hij verzoekt Bur gemeester en Wethouders ernstig te overwegen, of het wel noodig is dat urinoir daar te behouden. Men kan niet volstaan met te zeggen, dat het klaar is, want, is het niet noodig, dan is het beter het te verwijderen dan het te behouden. De heer Coster herinnert er, in verband met de opmer king van den Voorzitter, aan, dat er, nu het urinoir wordt verbeterd, klachten komen, dat verleden jaar bij de be handeling van de begrooting in de sectie's door enkele leden is gesproken over de al dan niet noodzakelijkheid om dat urinoir te behouden, en toen door den Wethouder is geant woord, dat de zaak te gelegener tijd onder het oog zou worden gezien. Thans echter is men aan de verplaatsing begonnen, zonder dat de omwonenden hun nood konden klagen. Die verplaatsing gebeurt waarschijnlijk, omdat de regenten van het hofje klachten hebben ingebracht, maar die toestand verbetert daar niet, want nu zullen deze omwonenden er nog meer hinder van ondervinden, en nu heeft men een zoodanige plaats gekozen, dat een vreemdeling, van het station komende, het urinoir niet kan zien. Er zal dus niet veel gebruik van worden gemaakt, temeer omdat men in de nabijheid, zoowel op de Beestenmarkt als op de Lammeren- markt, zulk een inrichting heeft. Spreker zal nu een motie indienen, de wenschelijkheid uitsprekende, dat dat urinoir zal worden verwijderd. De Voorzitter deelt mede, dat door den heer Coster een motie is ingediend, luidende »De Raad spreekt de wenschelijkheid uit, dat door Bur gemeester en Wethouders het urinoir op de Binnenvest gracht wordt verwijderd". Deze motie wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De Voorzitter antwoordt den heer van Eek, dat hij volstrekt niet de machtskwestie heeft gesteld, maar dat Burgemeester en Wethouders toch met het dagelijksch bestuur belast zijn. Zij zijn bij het voeren daarvan aan de begrooting gebonden, maar overigens moeten zij handelen zooals naar hun inzicht het beste is. In casu is hun besluit genomen op advies van de Commissie van Fabricage, waarin drie Raadsleden zitting hebben, die door den Raad zijn benoemd. Moesten Burge meester en Wethouders tevoren voor elke kleine verandering, welke zij wilden aanbrengen, de toestemming van den Raad vragen, dan zou de uitoefening van het dagelijksch bestuur een onmogelijkheid zijn. Het urinoir staat er eenmaal en daarom was het beste, dat er een motie werd ingediend. De heer van Eck. Mag ik er niet over praten? Gij stelt voor dit adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter afdoening. De Voorzitter zegt dit te hebben gedaan, omdat deze zaak tot de competentie van Burgemeester en Wethouders behoort. De heer van Eck stelt de machtskwestie, niet spreker. De hoofdzaak komt hierop neer, dat de omwonenden door de verplaatsing van het urinoir op het idee zijn gekomen om klachten in te brengen. De brief, welken Burgemeester en Wethouders hebben ontvangen, bevat de volgende passage «Sinds tal van jaren bestaat tot mijn groot leedwezen en dat der omwonenden, tegenover mijne perceelen aan de le Binnenvestgracht een urinoir, welke in zoodanigen staat verkeert, dat waarschijnlijk volgens het oordeel van Uw College, eene vernieuwing op een onmiddellijk daarnaast, echter wederom tegenover mijne woning enz. gelegen ter- reintje, noodwendig is." Hetzij mij veroorloofd Uw College op te merken, dat in de onmiddellijke omgeving een 3-tal dergelijke inrichtingen, waarvan een zelfs op nog geen 100 M. afstand (Markt Bin nenvestgracht) bestaan." Of het urinoir een paar meter verzet wordt, brengt derhalve in den bestaanden toestand ten aanzien van de omwonenden bijna geen verandering. Men kan nu wel zeggen, dat het urinoir ter plaatse onnoodig is, maar spreker acht, met de Commissie van Fabricage, zulk een inrichting in de onmiddellijke nabijheid van een drukke markt wel degelijk noodig. Burgemeester en Wethouders hebben dus gemeend het urinoir te moeten doen vernieuwen. Dat is zeer gewoon. Waar men het urinoir ook geplaatst zou hebben, men zou klachten van de omwonenden gekregen hebben. Het is nu eenmaal niet aangenaam om een dergelijke inrichting voor zijn deur te hebben, maar als men zich daaraan stoorde, dan zou men nergens een urinoir kunnen plaatsen. De omwo nenden daar zijn er intusschen beter op geworden, omdat de inlichting thans veel netter is geworden. De beraadslaging wordt gesloten. De motie van den heer Coster wordt met 13 tegen 12 stemmen aangenomen. Vóór stemmen: de heeren Witmans, Kooistra, Bergers, Wilmer, van der Reijden, van Eck, Coster, Verweij, Dubbelde- man, Spendel, Sijtsma, Baart en van Stralen. Tegen stemmen de heeren: Meijnen, Mulder, Reimeringer, Eikerbout, van Hamel, Knuttel, van Rosmalen, Eerdmans, Deumer, Zuidema, Heemskerk en Oostdam. (De heer [Schüller had tijdens deze stemming de vergadering tijdelijk verlaten). Het verzoek wordt alsnu in handen van Burgemeester en Wethouders ter afdoening gesteld. De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders te rade zullen gaan, of, en zoo ja in hoeverre, aan den in de motie uitgedrukten wensch gevolg zal worden gegeven. 3°. Verzoek van de Vereeniging tot oprichting en in stand houding van scholen voor Lager en Meer Uitgebreid Lager Onderwijs op Gereformeerden grondslag, om beschikbaarstelling van gelden voor de aanschaffing van schoolmeubelen en van toestellen voor het onderwijs in de lichamelijke oefening, ten behoeve van hare school aan de Lusthoflaan. Wordt gesteld ir. handen van Burgemeester en Wethouders om praeadvies. 4°. Adres van den Leidschen Bestuurdersbond, den Roomsch- Katholieken Volksbond, den Neutralen Bestuurdersbond en het Plaatselijk Arbeidssecretariaat in zake het, met ingang van 11 Juli, niet meer verleenen van steun aan de uitgetrokken werk- loozen, behoorende tot eenige groepen van arbeiders. 5°. Idem als voren van den Chfistelijken Besturenbond. De Voorzitter deelt mede, dat door Burgemeester en Wethouders besloten is om in het vervolg geen steun meer te verleenen uit de steunverleening: 1°. aan personen, wier totaal jaarinkomen geacht mag worden voldoende te zijn om in het onderhoud van zich en de hunnen te voorzien; 2°. aan personen, wier werkloosheid met de seizoenen samen hangt, geen steun uit de steunverleening te verleenen in perioden, waarin zij geacht moeten worden voldoende werk te kunnen vinden; 3°. aan bouwvakarbeiders in den regel geen steun meer uit de steunverleening te verleenen, omdat er geen crisis in dat vak meer is; 4°. ten opzichte van transportarbeiders den steun uit de steunverleening te beperken tot 36 dagen per jaar en wel 15 dagen in de eerste helft van het jaar en 21 dagen in de tweede helft. Besloten werd verder deze regeling op 11 Juli 1925 te doen ingaan. In de Raadsvergadering van 25 Mei heeft hieromtrent een uitvoerige discussie plaats gehad en de beide motie's van den heer van Stralen zijn toen verworpen. Spreker kan verder mededeelen, dat, aangezien intusschen momenteel weder een crisis in het bouwvak schijnt te bestaan, Burgemeester en Wethouders, gehoord hunne adviseurs, hebben besloten, de uitsluiting uit de steunverleening voor zooveel

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1925 | | pagina 2