MAANDAG
25 MEI 1925.
85
en Wethouders te zijn, in het reglement betreffende den
socialen dienst de bepaling is opgenomen, dat bepaalde
groepen van werkloozen van de steunverleening kunnen
worden uitgesloten. Artikel 3 van de verordening op den
socialen dienst bepaalt, dat de nadere regeling van de inrich
ting en de werking van den dienst geschiedt bij een reglement,
door Burgemeester en Wethouders vastgesteld, de Commissie,
bedoeld in artikel 13, gehoord, en dat het reglement aan den
Raad wordt medegedeeld. Het reglement is vastgesteld, maar
is nog niet aan den Raad kunnen worden toegezonden. De
betreffende bepaling, in het reglement opgenomen, luidt:
«Bepaalde personen en bepaalde groepen van personen
kunnen van de steunregeling worden uitgesloten. Eveneens
kunnen ten aanzien van bepaalde groepen van personen
bijzondere regelingen worden getroffen."
Burgemeester en Wethouders hebben gemeend, gehoord
de Commissie van Advies, dat deze bepaling in het reglement
moest worden opgenomen, omdat de mogelijkheid bestond,
dat in bepaalde groepen van vakken geen crisis-werkloosheid
meer voorkwam, en het dan gewenscht was de groepen van
personen, in die vakken werkzaam, van de steunverleening
te kunnen uitsluiten.
Het tweede punt van het request heeft hierop betrekking,
dat gebruik is gemaakt van deze bepaling in het reglement
om bouwvakarbeiders, stukadoors, losse transportarbeiders,
kleermakers en landarbeiders van den steun uit te sluiten of
voor dezen bijzondere regelingen te treffen. Burgemeester en
Wethouders hebben dat inderdaad gedaan, meenende, ook
weer naar aanleiding van het advies der Commissie van A cl vies,
dat voor deze groepen geen of nog slechts gedeeltelijke
crisis-werkloosheid bestond. Besloten is: de bouwvakarbeiders
en de stukadoors geheel uit te sluiten, de losse transport
arbeiders slechts te steunen gedurende 15 dagen in het
eerste halfjaar en gedurende 21 dagen in het tweede halfjaar,
de kleermakers en de landarbeiders niet te steunen gedurende
den seizoenarbeid, wat voor eerstgenoemden is tusschen 15
Maart en 15 November en voor laatstgenoemden van 1 April
tot 1 December.
Het College is van oordeel, dat deze maatregelen heel
rechtmatig zijn genomen en billijk zijn te achten, en adviseert
den Raad dus niet op het verzoek van den Leidschen
Bestuurdersbond in te gaan.
De heer van Stralen zegt, dat dit adres van den Leid
schen Bestuurdersbond verband houdt met de interpellatie,
welke hij eenige Raadsvergaderingen terug over deze aange
legenheid heeft gehouden. Het gaat hierbij om twee zaken:
de verslechtering van de steunverleening zelve en het beslis
singsrecht van den Raad in deze aangelegenheid.
Spreker is het geheel oneens met de opvatting van het
College van de bevoegdheid, welke de Raad op dit oogenblik
in zake steunverleening aan werkloozen zou hebben.
In de Raadsvergadering van 19 Mei 1924 is, ondanks het
sterk verzet van spreker en de zijnen, aangenomen een voor
stel van Burgemeester en Wethouders om aan de Commissie
voor Steunverleening de bevoegdheid te geven om bepaalde
personen van de steunverleening uit te sluiter.. Bij de toen
gevoerde discussie is zeer duidelijk gebleken, dat de bedoeling
niet verder ging dan om bepaalde personen uit te schakelen.
Dat was dus een Raadsbesluit, inhoudende dat van de steun
verleening slechts bepaalde personen zouden mogen uitge
schakeld worden.
In September is er gekomen een voorstel van Burgemeester
en Wethouders tot instelling van een gemeentelijken dienst
voor sociale zaken. Uit dit door den Raad aanvaarde voorstel
bleek in geen enkel opzicht, dat in het vervolg de steunver
leening aan werkloozen den Raad uit handen genomen zou
worden en dat voortaan de uitsluitende bevoegdheid aan
Burgemeester en Wethouders zou zijn. Thans zijn Burge
meester en Wethouders blijkbaar van oordeel veranderd en
hebben zij het voornemen om inderdaad groepen van de
steunverleening te gaan uitschakelen.
Spreker legt hierop den nadruk, omdat de bedoeling van
het instellen van de Commissie voor de sociale zaken geene
andere is geweest dan om centralisatie te brengen in diensten,
welke tot dusverre van elkander gescheiden werkten. Was
het de bedoeling van Burgemeester en Wethouders geweest
om bepaalde bevoegdheden, tot dusverre den Raad toekomende,
tot zich te trekken, dan was het niet meer dan behoorlijk
geweest dat zij dit bij het doen van hun voorstel ter kennis
van den Raad hadden gebracht. Dat is echter niet geschied.
Nu hebben Burgemeester en Wethouders krachtens de
verordening wel de bevoegdheid om een reglement samen te
stellen voor de Commissie voor de sociale zaken, maar daarin
kan toch niet alles opgenomen worden en zeker niet datgene,
ten aanzien waarvan het eindbeslissingsrecht bij den Raad
gebleven is. Uit enkele artikelen in dat voorstel van Burge
meester en Wethouders, welke betrekking hebben op de
steunverleening en overgenomen zijn uit een bestaand regle
ment van de Commissie voor Steunverleening, is heelemaal
niet op te maken, dat Burgemeester en Wethouders nu in
eens het recht zonden gekregen hebben om bepaalde groepen
van personen uit de steunverleening uit te schakelen. Spreker
stelt zich dan ook voor, straks van den Raad een uitspraak
uit te lokken over de vraag of in het vervolg zonder meer
Burgemeester en Wethouders zullen mogen uitmaken of er
een steunverleening zal zijn en zoo ja, hoe die zal wezen,
en of zij, doordat er telkens groepen worden uitgeschakeld,
stuk voor stuk mag worden afgebroken, totdat er niets meer
van zal overblijven, dan wel of de Raad in deze ook nog
zeggenschap heeft. Spreker is van meening, dat dit laatste
het geval is en hoopt, dat de Raad het met hem eens zal zijn.
Wat de kwestie zelve betreft, de Commissie wil de bevoegd
heid hebben bepaalde groepen van personen uit te schakelen
en de toelichting tot het voorstel, dat de subcommissie voor
den dienst van sociale zaken aan de algerr.eene vergadering
der Commissie heeft voorgelegd, doet spreker vreezen, dat
hier de opzet voorzit om de steunverleening c. a. zoo spoedig
mogelijk tot een eind te brengen. In die toelichting wordt
namelijk gesproken van crisissen, welke er niet meer zijn.
Nu is het mogelijk, dat op een gegeven oogenblik in een
bepaald vak niet meer zulk een crisis-toestand bestaat,
maar daaruit mag dan niet direct worden geconcludeerd, dat
voor dat vak de steunmaatregelen moeten worden opgeheven.
Een crisis in algemeenen zin bestaat er nog wel degelijk, al
is zij dan niet meer zoo nijpend als een paar jaar geleden,
en het uitsluiten van de groepen van arbeiders, door den
heer Sanders genoemd, druischt in tegen de strekking van
het indertijd genomen Raadsbesluit, dat de bedoeling heeft
al degenen, die uit hun respectieve werkloozenkassen zijn
uitgetrokken, bij voortdurende werkloosheid voortgezetten steun
te verleenen. Noch in bedoeld Raadsbesluit, noch in het
vorige reglement op de steunverleening, noch in het nieuw
ontworpen reglement is sprake van ondersteuning van werk
loozen, die werkloos zijn tengevolge van de crisis. Weliswaar
subsidieert het Rijk alleen de steunverleening aan de groepen,
in wier vakken naar het oordeel van het Rijk bedrijfscrisis
aanwezig is, maar dit beteekent niet, dat Burgemeester en
Wethouders zouden mogen meenen, dat in de vakken, waar
voor het Rijk niet subsidieert, in dien zin geen crisis zou
zijn en voor die groepen dus geen steunmaatregelen noodig
zouden wezen. Al die dingen hangen met elkander samen.
Spreker wil een paar voorbeelden noemen. Eenerzijds zou
men kunnen zeggen, dat in de bouwvakken geen crisis bestaat,
maar in een anderen zin blijkt het tegendeel het geval te
wezen. Enkele jaren geleden was er in de bouwvakken vrijwel
hoog-conjunctuuren waren de bedrijfstoestanden in defabrieken
slecht, met het gevolg dat de fabrieksarbeiders bij groote
groepen werkloos werden en zich op het bouw- en het
transportbedrijf wierpen.
Tal van metaalbewerkers zijn op den duur overgegaan naar
de transportbedrijven en de bouwbedrijven, daartoe genoodzaakt
door de crisis in het metaalwerkersbedrijf. Het gaat dus niet
aan om te zeggen, dat b.v. in het bouwbedrijf geen crisis
meer zou heerscheri. Het moge juist zijn, dat er wat betreft
de vaklieden metselaars en timmerlieden niet vele
werkloozen zijn, onder andere groepen bouwvakarbeiders
grondwerkers en opperlieden zijn en zullen altijd nog
een groot aantal werkloozen zijn.
Burgemeester en Wethouders kunnen de zaak evenmin
forceeren als anderen. Het is een zaak, die op den duur
hopelijk wel tot oplossing zal komen. Gelukkig neemt de
algemeene economische crisis af en als dat doorgaat dan
zullen binnen enkele jaren allerhande arbeiders, waarvan men
niet eens meer gedacht had dat zij weder aan het werk
zouden gaan, in hun eigen bedrijf opnieuw aan den slag
gaan, dan wel in andere bedrijven.
Op die wijze moet de crisis opgelost worden. Men moet
het den tijd laten en intusschen krachtig de werkverschaffing
bevorderen. Men moet het niet willen forceeren en zeggen
op een bepaald oogenblik, als in enkele groepen weinig
werkloozen zijn: die groepen moeten maar uitgeschakeld
worden.
Het is bovendien onnoodig. Als in een bedrijf weinig werk
loozen zijn, dan komen natuurlijk uit dergelijk bedrijf ook
weinig werkloozen om steun. Er is dus geen sprake varqdat
men door dergelijke groep in de steunverleening te laten, den
financiëelen last voor de gemeente onnoodig zou verzwaren.
Wat betreft het transportbedrijf zal de W7ethouder wel
niet willen beweren, dat daarin geen werkloosheid zou
heerschen.
De Commissie voor de sociale zaken schrijft omtrent de
arbeiders in het transportbedrijf, dat het een groep is, die
nooit regelmatig werk heeft, en ook nooit gehad heeft, en dat
er dus geen bijzondere reden is om deze personen langer in
de steunverleening te houden.
Wanneer overigens de toestand geheel gelijk was aan dien
van vroeger, dan zou die redeneering opgaan, maar de