MAANDAG 6 APRIL 4925.
49
geld hebben dan 1 cent per K.G. en anders willen wij niet
werken. De Directeur heeft geantwoord: gaat dan maar heen.
Het bestuur heeft, in meerderheid, het optreden van den
Directeur goedgekeurd, op grond van de overweging, dat de
Directeur ten slotte de baas moet zijn.
Er wordt steeds gezegd, dat deze menschen slechts een
loon van ƒ2.50 per week kunnen verdienen, maar de Direc
teur heeft het bestuur de verzekering gegeven, dat zij bij
vlijtig werken het best tot een loon van 5.of meer konden
brengen. Daarbij komt dan nog de kost. Bovendien ontvangen
enkelen ouderdomsrente en krijgen anderen steun van het
Burgerlijk Armbestuur en zooals de Commissie bekend is
sommigen onderstand van liefdadigheidsinstellingen.
Dit moet men bij de beoordeeling ook bedenken.
De heer Deumer zegt, dat het hem verwondert, dat steeds
gesproken wordt van de »Stedelijke" Werkinrichting, want
dat is niet geheel juist.
In een tijd, toen misschien wat meer sociaal gevoel heerschte,
vooral te Leiden, is door notabele ingezetenen geld bijeen
gebracht om te geraken tot de oprichting van een instituut,
waar menschen, die zich geen positie konden veroveren in
werkplaats of fabriek, gelegenheid zouden vinden om in hun
onderhoud te voorzien. Later heeft de gemeente daaraan
subsidie gegeven en is zij zelfs zoover gegaan om een com
missie van toezicht te benoemen, welke zich zou interes
seeren voor de arbeidsvoorwaarden der verpleegden.
Spreker kan niet instemmen met de voorstelling van de
feiten, zooals die hier en in sommige bladen gegeven is. Het
zou misschien wel beter zijn, wanneer aan de menschen
20.of 25.per week kon uitgekeerd worden, maar de
vraag is, waar men het geld vandaan zou moeten halen.
Overigens is het spreker bekend, dat nevens het arbeidsloon
aan de menschen nog wel verstrekt wordt een tegemoet
koming van het Burgerlijk Armbestuur en dat verpleegden
een ouderdomsrente genieten.
En wat betreft de bewering, dat het weekloon van de ver
pleegden slechts f 2,50 a 3.bedraagt, spreker kan dat
met schriftelijke bewijzen weerspreken, want hij komt bij
sommige verpleegden, die 8.9.10.— of f 11.
uitgekeerd krijgen. Nu is dat wel niet zoo buitengewoon
veel, maar men moet niet uit het oog verliezen, dat deze
inrichting, wat den opzet betreft, er niet een is, zooals men
ze in het vrije bedrijf vindt.
Indien er menschen zijn, die meenen uit medelijden zich
het lot van deze verpleegden te moeten aantrekken, dan kan
wellicht hetgeen de stichters van deze inrichting hebben
gedaan aan hen tot voorbeeld strekken. Misschien zijn er
onder hen wel, die 20000.of 25000.er voor over
hebben om deze inrichting op meer commerciëelen grondslag
te vestigen. Aan dien kant is er wellicht een Barmat, waar
door het mogelijk zal zijn de arbeidsvoorwaarden voor die
verpleegden te verbeteren.
Spreker wil er op wijzen, dat men, al is deze inrichting
geen ideale, voorzichtig moet zijn met deze verpleegden, die
moeilijk op andere wijze in hun onderhoud kunnen voorzien,
misschien door verkeerde raadgevingen te verleiden tot het
neerleggen van het werk. Mocht men aannemen, dat dit nu
was geschied, dan zou spreker dat misdadig noemen.
De heer Coster wenscht als lid der Commissie voor de
Werkinrichting te verklaren, dat er tot dusverre is gehandeld
en de verpleegden zijn behandeld niet anders dan volgens
het bestaande reglement.
De heer Knuttel zegt, dat door de mededeelingen van den
heer van Stralen het antwoord van den Wethouder, dat hem
al zeer mager was voorgekomen, nog eenigszins magerder
is gebleken te zijn. De stap, welken Burgemeester en Wet
houders hebben gedaan, was de minste, welke maar eenigszins
denkbaar was. Zij hebben niets gedaan om tot een schikking
te komen tusschen degenen, die het werk hadden neei'gelegd,
en de directie.
Waar loonen zijn genoemd, hooger dan hetgeen als gemiddelde
is aangegeven, moet spreker er tegen opkomen, dat men
enkele uitzonderingsgevallen als regel gaat voorstellen.
Dat die menschen er nog eenige ondersteuning bij krijgen
van het Burgerlijk Armbestuur, spreekt van zelf, want, als
zij niet meer inkomen hadden dan 2.50 of ƒ3.—dan zouden
zij aan hongersnood zijn overgeleverd.
De Voorzitter voegt spreker toe, dat zij er den geheelen
dag voedsel krijgen, zoodat van hongersnood geen sprake is.
Spreker geeft toe, dat hongersnood een te sterk woord is,
maar wijst er op, dat sommigen van die menschen gehuwd
zijn en meer noodig hebben dan eten.
Het bevreemdt spreker verder, dat de Commissie voor deze
instelling, waartoe toch ook behooren personen, die zich gaarne
met den naam van democraat tooien spreker doelt speciaal
op den heer Sijtsma uit een oogpunt van gezag het
standpunt van den Directeur door dik en dun tegenover de
verpleegden wil handhaven en zelfs afgewezen heeft een zoo
geringe verbetering als de uitkeering van de volle 100%
van hetgeen door den werkgever wordt betaald.
Spreker is het niet eens met den heer van Stralen, als deze
zegt, dat, als iemand den raad tot deze staking gegeven zou
hebben, dat een slechte raad geweest zou zijn. Het komt
spreker onwaarschijnlijk voor, dat iemand dergelijken raad
gegeven heeft, maar als iemand het gedaan heeft dan is het
althans een raad geweest, waarvan niet een onmiddellijk
practisch resultaat te verwachten was, maar welke toch een
scherper licht heeft doen vallen op den toestand van die
menschen dan anders het geval zou zijn geweest. Als demon
stratie heeft deze staking hare waarde.
De Voorzitter verklaart, wanneer niemand het woord
meer verlangt, de interpellatie voor gesloten en stelt vervolgens
aan de orde de interpellatie van den heer van Stralen met
betrekking tot het voorstel van de Commissie van Advies voor
Sociale Zaken, om bepaalde groepen van de steunverleening
uit te sluiten, tot het houden waarvan de Raad hem eveneens
in den aanvang der zitting toestemming heeft verleend.
De heer van Stralen wenscht eenige vragen omtrent de
steunverleening aan de uitgetrokken werkloozen tot het College
te richten ten einde zoo mogelijk te voorkomen, dat een
advies, dat door de Commissie van Advies voor Sociale Zaken
aan Burgemeester en Wethouders is gegeven, tot uitvoering
zal komen zonder dat daarover vooraf in den Raad gesproken is.
In de Raadsvergadering van 19 Mei 1924 is aan de orde
geweest een voorstel van Burgemeester en Wethouders tot
wijziging van het reglement op de steunverleening, ten einde
aan de Commissie voor Steunverleening bevoegdheid te geven
om bepaalde personen van de steunverleening uit te sluiten.
Dit was volgens Burgemeester en Wethouders tot dusver niet
mogelijk, hetgeen spreker betwist; de Commissie heeft ten
allen tijde de gelegenheid gehad en ook gebruikt om bepaalde
personen, die b.v. door foutieve opgaven hun recht op de
steunverleening verbeurden, uit te schakelen.
Bij de beraadslaging over dat voorstel hier is duidelijk
gebleken, o. a. uit uitlatingen van den Voorzitter en van den
Wethouder, dat de bedoeling slechts was om bepaalde personen
uit te schakelen. Nu heeft spreker vernomen, dat de Commissie
van Advies voor Sociale Zaken Burgemeester en Wethouders
geadviseerd heeft, niet om bepaalde personen maar om bepaalde
groepen uit de steunverleening uit te schakelen, en dit acht
spreker in strijd met het desbetreffend Raadsbesluit. Alvorens
daartoe over te gaan moeten Burgemeester en Wethouders
een voorstel dienaangaande aan den Raad doen, zoodat deze
zich daarover eerst zal kunnen uitspreken.
Met het oog daarop stelt spreker de vraag: «Willen Burge
meester en YVethouders toezeggen, dat zij de beslissing over
de uitschakeling van groepen werkloozen uit de steunver
leening aan den Raad willen laten rf"
De tweede vraag luidt: «Willen Burgemeester en Wet
houders, indien zij deze vraag niet bevestigend beantwoorden,
in elk geval hun beslissing op het advies van de Commissie
voor Sociale Zaken aanhouden tot na de eerstvolgende Raads
vergadering?"
Deze vraag is gesteld, om, wanneer naar het oordeel van
Burgemeester en Wethouders de Raad in dezen het beslissings
recht niet heeft, in de volgende vergadering de gelegenheid
te hebben de zaak opnieuw te bespreken en een voorstel te
doen ter voorkoming van de uitschakeling van de groepen,
welke men van de steunverleening wil uitsluiten. Die groepen
zijn de losse transportarbeiders, aan wie men voortaan slechts
gedurende 15 dagen in het eerste half jaar en gedurende 21
dagen in het tweede half jaar zoo noodig ondersteuning wil
toekennen, en de kleermakers en de landarbeiders, die men
voor een -zeker deel van het jaar wil uitschakelen. Spreker
meent, dat een dergelijke uitschakeling van groepen niet kan
plaats hebben, tenzij de Raad aan Burgemeester en Wet
houders daartoe machtiging heeft verleend, en zou daaromtrent
gaarne het oordeel van het College vernemen.
De heer Sanders zegt, dat inderdaad op 19 Mei 1924 door
den Raad is besloten om bepaalde personen van de steun
verleening uit te sluiten, maar dat sindsdien een belangrijke
wijziging is gekomen in de uitvoering der steunverleening.
Bij verordening, vastgesteld op 20 October 1924, is namelijk
de steunverleening overgedragen aan Burgemeester en Wet
houders, bijgestaan door een Commissie van Advies. Het
College kan de steunverleening derhalve geheel naar eigen
meening en overeenkomstig die verordening uitvoeren. Nu
heeft de Commissie van Advies inderdaad aan Burgemeester
en Wethouders voorgesteld om de losse transportarbeiders
in het vervolg slechts voor een bepaalden tijd te steunen,
maar dat voorstel is nog niet in het College behandeld. Komt
het bij Burgemeester en Wethouders in behandeling, dan