24
MAANDAG 9 MAART 1925.
te gemakkelijker kunnen, omdat het, naar de meening van
den heer Witmans, zoo weinig zal kosten. Burgemeester en
Wethouders zien echter niet in, dat, bij de opheffing van
een particulier ziekenhuis, in casu het Hopital Wallon, het
Gemeentebestuur in plaats daarvan een gemeentelijke in
richting moet tot stand brengen.
Terecht is er bij deze discussie op gewezen, dat er nog
twee goede ziekeninrichtingen hier zijn, nl. het Diaconessenhuis
en het St. Elisabeths-gesticht. In aansluiting aan hetgeen
enkele sprekers reeds gezegd hebben, wil spreker gaarne
erkennen, dat het tot verheuging stemt, dat er te Leiden
zulke voortreffelijke inrichtingen zijn. Het bezwaar, dat de
voorstellers aanvoeren, nl. dat die inrichtingen van religieuzen
aard zijn, kan niet zwaar wegen. Het religieuze karakter
ervan is, ook naar het oordeel van den Directeur van den
Geneeskundigen Dienst, voor andersdenkenden totnogtoe
nooit een hindernis gebleken te zijn om zich daar te doen
verplegen.
In elk geval, al zou het juist zijn, dat men patiënten
heeft, die, vooral als zij aan de beterende hand zijn, bezwaar
hebben tegen het verpleegsterscostuum van de inrichting
aan de Hooigracht en tegen de »reliquiëen", welke men volgens
den heer Groeneveld daar zou vinden, dan zal dat bezwaar
wel niet van zoo overwegenden aard zijn, dat men daaraan
een motief kan ontleenen tot oprichting van een gemeentelijk
ziekenhuis.
Volgens de voorstellers verhindert het speciale karakter
van het Academisch Ziekenhuis als onderwijsinrichting om
het op één lijn te stellen met een gemeentelijke inrichting.
Spreker ontkent dat niet, want aan dat karakter ontleent
het Academisch Ziekenhuis juist zijn recht van bestaan, maar
hij kan daarin niet, zooals de voorstellers, een groot bezwaar zien.
Ook verschilt spreker, ten aanzien van hetgeen wij in het
Academisch Ziekenhuis bezitten, in appreciatie met de voor
stellers, die zeggen, dat men zich met de doktoren, die in
dat ziekenhuis zijn, moet tevreden stellen. Dat zich tevreden-
moeten-stellen had in de schatting van de voorstellers wel
mogen rijzen tot een uiting van dankbaarheid.
Wat betreft de demonstratie der patiënten, vraagt spreker,
hoe men ooit bekwame medici zou kunnen vormen, als er
niet een instelling was als het Academisch Ziekenhuis.
Professor Rosensteyn wees er indertijd op, dat men in de
boeken wel de ziekten, maar niet de zieken vindt; dat iedere
zieke zijn eigen ziektebeeld meebrengt en dat men onder
leiding van de professoren in de ziekenzalen en aan het
ziekbed met de ziektebeelden moet kennismaken, met andere
woorden, dat de »demonstratie" niet gemist kan worden.
Volgens de voorstellers is de behoefte aan een gemeentelijk
ziekenhuis, welke huns inziens reeds lang heeft bestaan, nog
vergroot door het sluiten van het Hopital Wallon, maar zij
hebben verzuimd aan te geven op welke gronden zij die
behoefte hebben geconstateerd en zij kunnen hun bewering
ook niet met cijfers staven. De Directeur van den Geneeskundigen
Dienst zou het voorbarig achten om tot den bouw van een
stedelijk ziekenhuis over te gaan, wijl men de kans zou loopen,
hier ter stede een overcompleet aan verpleegruimte in het
leven te roepen. De ervaring bij den Gemeentelijken Genees
kundigen Dienst heeft geleerd, dat in 1924 aan alle aanvragen
tot opneming kon worden voldaan. Beslist ernstige patiënten
werden altijd direct opgenomen en andere, na soms aan
vankelijke afwijzing, toch na een paar dagen. Er was plaats
of werd plaats gemaakt, zelfs voor de oudjes. In 1925 is de
toestand al weer gunstiger dan in 1924.
De heer Eerdmans voegt spreker toe, dat dit anders klinkt
dan hetgeen onlangs van de zijde van Burgemeester en
Wethouders wrerd gezegd. Spreker wijst er op, dat de situatie
ook niet altijd dezelfde behoeft te blijven; hetgeen hij vertelt
is volgens de laatste gegevens.
Burgemeester en Wethouders moeten op grond van deskundige
voorlichting en van hun ervaring ontkennen, dat er behoefte
bestaat aan een gemeentelijk ziekenhuis.
Voorts wil spreker nog even terugkomen op de exploitatie
kosten van een gemeentelijk ziekenhuis en er op wijzen, dat
de kostprijs per verpleegdag in de Haagsche ziekenhuizen
in de jaren 19211923 ruim ƒ8.is geweest, en dat het
nadeelig saldo in het Academisch Ziekenhuis heeft bedragen
in 1921 ƒ7.18 per verpleegdag, in 1922 ƒ6.31 en in 1923,
ten gevolge van de verhooging van de bijdrage der gemeente,
ƒ5.01. Deze kosten zijn dus zeer hoog.
De heer Witmans zegt, dat de Directeur van den Genees
kundigen Dienst voornamelijk tot taak zou hebben gehad om
in studie te nemen de oprichting van een gemeentelijk zieken
huis. Inderdaad behoorde ook dat tot zijn opdracht, maar
dienaangaande zal men binnen niet al te langen tijd wel
iets naders vernemen. De Directeur heeft intusschen in de
jaren, dat hij hier gewerkt heeft, te dezer zake ervaring
opgedaan.
Spreker begrijpt niet wat de heer Witmans bedoelt met
dat »oude-mannenhuisje en nog eenige andere kleine inrich
tingen", waarmede men zich hier zou moeten tevreden stellen.
Van dergelijke inrichtingen is hier geen sprake.
Spreker moet op grond van een en ander, namens het
geheele College, den Raad met beslistheid aanraden om het
voorstel van den heer Witmans en mevrouw Dietrich—de
Rooij te verwerpen.
De heer Witmans wil in zijn antwoord, dat kort zal zijn,
direct uitschakelen hetgeen de heeren Zuidema en Wilbrink
gezegd hebben, want dat was zuiver politiek.
De heer Wilmer, die zijn betoog veel zakelijker heeft
gehouden, meent, dat dit voorstel en hetgeen hier gezegd is
langs de bevolking zou heengaan, maar dat is niet zoo.
Spreker kan begrijpen, dat de heer Wilmer zeer geporteerd
is voor het St. Elisabeths-gesticht.
Wanneer spreker Roomsch-Katholiek was, zou hij dat
zeker zijn. De heer Wilmer moet niet denken, dat sprekers
betoog en zijn voorstel geheel langs de bevolking heengaan,
want het een of het ander zal er uit moeten voortvloeien.
De feiten, welke de heeren van spreker willen hebben, krijgen
zij in deze Raadzaal niet.
De heer Wilmer voegt spreker toe, dat dat weer zoo
geheimzinnig is, maar spreker doet opmerken, dat de heer
Wilmer wel een anderen kijk op de zaak zou krijgen, als
spreker hem onder vier oogen sprak.
Wat betreft de kwestie, dat Dr. Horst hier zou zijn be
noemd met het oog op de aanstaande oprichting van een
gemeentelijk ziekenhuis, de heer Wilmer heeft daarvan een
andere voorstelling gegeven en spreker legt zich daarbij neer,
al had hij het van iemand, die nu nog lid van den Raad is,
vernomen. Indien niet de bedoeling had voorgezeten een
eigen ziekenhuis te stichten, zou naar sprekers overtuiging
nog niet zijn besloten tot benoeming van een directeur van
den geneeskundigen dienst, want Dr. Horst was bestemd om
als hoofd van dit ziekenhuis op te treden.
De bewering van Mevrouw van Itallie, dat men zelf een
ziekenhuis moet bouwen, is heel mooi, maar vooreerst is
dat voor minder gesitueerden bezwaarlijk en bovendien is
het thans een andere tijd dan na 1857, toen de bijzondere
(kerkelijke) scholen werden opgericht. Spreker begrijpt in
dezen het standpunt van de vrijzinnig-democraten niet. Hier
komt het verschil in opvatting tusschen hen en sprekers
partij wederom naarvoren. Spreker betreurt dat ter wille van
de democratie.
Van den Wethouder van den geneeskundigen dienst heeft
spreker geen nieuwe gezichtspunten gekregen, want hij heeft
zich bepaald tot het voorlezen van enkele fragmenten uit
het praeadvies of uit rapporten, die in de Leeskamer lagen.
Spreker komt ten slotte op zijn interruptie, dat een
gemeentelijk ziekenhuis geen geld zou behoeven te kosten.
Hij geeft toe, dat het dwaasheid zou zijn dat vol te houden,
maar zijn bedoeling was, dat de kosten niet zoo bijzonder
hoog behoefden te zijn, als men b.v. het gebouw naast dat
van Mathesis Scientiarum Genitrix op de Pieterskerkgracht
tot ziekenhuis inrichtte.
Spreker handhaaft zijn voorstel.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het voorstel van den heer Witmans en mevr. Dietrich—de
Rooy wordt met 21 tegen 10 stemmen verworpen.
Tegen stemmen: de heer van der Reijden, mevr. van Itallie
van Embden, de heeren Sijtsma, Splinter, Deumer, van Ros
malen, van Hamel, Huurman, Zuidema, Oostdam, Eerdmans,
Spendel, Bergers, Coster, Mulder, Meijnen, Reimeringer, Sanders,
Wilbrink, Heemskerk en Wilmer.
Vóór stemmende heeren van Stralen, Baart, van den Heuvel,
Groeneveld, Verwey, van Eek, Kooistra, mevr. Dietrichde
Rooy, de heeren Dubbeldeman en Witmans.
(De heer Knuttel had de vergadering inmiddels verlaten.)
XXIV. Vaststelling van het le suppletoir kohier der school
gelden voor Middelbaar- en Hooger Onderwijs, dienst/1924/1925.
(Zie Ing. St. No. 59.)
Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt besloten
tot vaststelling van het le suppletoir kohier der schoolgelden
voor Middelbaar- en Hooger Onderwijs, dienst 1924/1925,
opgemaakt tot een bedrag van 586.—.
De Voorzitter schorst vervolgens de vergadering tot des
avonds 8J uur.