MAANDAG 26 JANUARI 1925. 5 De heer Zujdema heeft indertijd voor het voorstel van Burgemeester en Wethouders gestemd, hoewel hij meende, dat het Schoolbestuur in dezen het gelijk aan zijn zijde had en hoewel uit de stukken bleek, dat de Kroon reeds in dergelijke quaestie een beslissing had genomen. Spreker is echter met het voorstel medegegaan, omdat de Wethouder betoogde, dat deze verwarming veel duurder zou zijn dan een gewone verwarming, waartegenover de heer Wilmer opmerkte, dat de cijfers zoo laat ter kennis van den Raad waren gekomen, dat de gelegenheid ontbroken had, ook voor het Schoolbestuur, om nader overleg te plegen. Spreker had dan ook verwacht, dat men den sedert ver- loopen tijd zou benutten om nader overleg te plegen, teneinde op die wijze te bereiken, dat het Schoolbestuur zijn aanvrage introk en een nieuwe indiende. Nu dit niet is gebeurd, begrijpt spreker niet, waarom de Raad dit voorstel zou aan nemen, waar de Kroon bij een dergelijke kwestie in Overijssel reeds een beslissing heeft genomen. De heer Meijnen herinnert er aan, dat, toen het School bestuur zijn aanvrage had ingediend, Burgemeester en Wet houders op verschillende gronden aan dat bestuur hebben gevraagd die weer in te trekken, maar tevergeefs. Het School bestuur handhaafde zijn aanvrage. De waarnemende Directeur van Gemeentewerken en de Commissie van Fabricage achtten de urgentie niet aanwezig en wezen op de zeer hooge kosten en de duurdere exploitatie. Burgemeester en Wethouders hebben de inwilliging van het verzoek ontraden, omdat de consequentie van deze inwilliging zou zijn, dat voor tal van andere groote scholen, die ook reeds lang in gebruik zijn, eveneens het aanbrengen van een centrale verwarming zou kunnen worden verlangd en daarmede veel te hooge kosten gemoeid zouden zijn, gezien het feit, dat het aanbrengen van de verandering voor ééne school een uitgave van /"7Ö0Ü.zou beteekenen. Verder hebben Burgemeester en Wethouders aangevoerd, dat zij, en latere informatie's hebben dit bevestigd, moesten staande houden, dat de verwarming door gewone kachels veel goedkooper was dan die door een centrale verwarming of door gaskachels. De bewering, dat de verhouding was als 23, werd door het College gehandhaafd. De rechtsgrond, welken Burgemeester en Wethouders voor een afwijzende beschikking hebben, is ontleend aan artikel 205, 3de alinea, 4den zin, waar met betrekking tot aanvragen als bedoeld in artikel 72, wordt gezegd, dat de Gemeenteraad een dergelijk verzoek kan afwijzen op grond van de bruikbaarheid van het gebouw. Immers, zoo zeide het College, waar het gaat over het aanbrengen van een centrale verwarming, geldt het een verandering van inrichting. Verder heeft de hoofdinspecteur in den Haag medegedeeld, dat eenige malen in hoogste instantie is uitgemaakt, dat de vervanging van gewone verwarming door centrale verwarming een verandering van inrichting beteekerrt. De inspecteur ter plaatse, wiens advies, ten opzichte der bruikbaarheid, is inge wonnen op aanraden van den hoofdinspecteur, heeft als zijn meening te kennen gegeven, dat deze aanvrage terecht was afgewezen, omdat het aanbrengen van een centrale ver warming een luxe-uitgaaf zou zijn. De kwestie van Zwolle en Oldebroek en eveneens een vroegere kwestie in den Haag, welke ook de centrale verwarming gold, waren anders dan de kwestie, welke hier aan de orde is. De zaak is in die plaatsen anders geëntameerd geworden dan te Leiden, en dat is van zeer groote beteekenis. In den Haag heeft het Gemeentebestuur een aanvraag om centrale verwarming aan een schoolbestuur geweigerd, op grond hiervan dat de verandering zou behooren tot de jaarlijks wederkeerende onderhoudskosten en, van die zijde aangevat, kon het Raadsbesluit niet gehandhaafd worden. Hier geldt het iets anders. Bij de afwijzing van het Haagsche Raadsbesluit hebben Gedeputeerde Staten gezegd, dat de vraag had kunnen rijzen, of het Gemeentebestuur de aanvraag niet had kunnen afwijzen aan de hand van artikel 205 der wet, op grond van de bruik baarheid van de bestaande gebouwen, indien althans dat artikel ook sloeg op verandering van inrichting. Hierop nu komt het aan. Leiden zegt: er is hier een verandering van inrichting; de hoofdinspecteur zegt: er is eenige malen uit gemaakt, dat het dat is. Gedeputeerde Staten, thans voor de vraag geplaatst, of zij het Leidsche Raadsbesluit zouden moeten vernietigen op grond dat artikel 205 hier niet van toepassing is, hebben ondanks den vroeger door hen gegeven wenk beslist, dat dat artikel hier niet van toepassing kon zijn. Deze zaak zal nu voor den eersten keer aan hoogere uit spraak onderworpen wordende zaak, zooals Leiden haar destijds heeft aangevat, is op die wijze nog niet aan de orde geweest, en daarom klemt het te meer, dat de Raad in beroep gaat bij de Kroon. De vraag, of artikel 205 al dan niet toe passelijk is op een verandering van inrichting, moet nu eens uitgemaakt worden, zoodat men weet, waaraan men zich te houden heeft. Zooals de heer Heemskerk terecht deed opmerken, hoe men ook moge denken over het aanleggen van deze centrale verwarming, het is van belang voor den Raad om te weten, hoe deze kwestieuze zaak in hoogste instantie zal worden beslist. De heer Zuidema meent, dat na de laatste verklaring van den Wethouder de zaak weder een ander aanzien heeft ge kregen, en hij acht het ten slotte maar beter om te stemmen voor het voorstel van Burgemeester en Wethouders. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt in stemming gebracht en met 29 tegen 4 stemmen aangenomen. Vóór stemmen: de heeren Oostdam, Mulder, Meijnen, Rei- meringer, Sanders, van Hamel, mevrouw van Itallievan Embden, de heeren van Stralen, Witmans, Dubbeldeman, Wilbrink, Splinter, Zuidema, van der Reijden, van Rosmalen, Huurman, Sijtsma, Baart, Groeneveld, Knuttel, van Eek, van den Heuvel, Eikerbout, Eerdmans, Kooistra, Yerweij, Heems kerk, Deumer en mevrouw Dietaich—de Rooy. Tegen stemmen: de heeren Coster, Bergers, Spendel en Wilmer. XIX. Voorstel om Burgemeester en Wethouders te mach tigen het onderwijzend personeel van het Gymnasium, de Hoogere Burgerschool met 5-jarigen cursus, de Hoogere Bur gerschool voor Meisjes en de Kweekschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen, met ingang van 1 Januari 1925, te betalen op den voet van de met ingang van dien datum ingevoerde resp. in te voeren salarisregelingen voor- het onderwijzend personeel der Rijks Hoogere Burgerscholen en der Rijks Kweekscholen. (Zie Ing. St. No. 18.) De Voorzitter zegt, dat hierbij tevens in behandeling komt het desbetreffend adres van de vereeniging van leeraren bij het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs, het welk heden is ingekomen. De beraadslaging wordt geopend. De heer Verweij zegt, dat men, de salarispolitiekderRegeering volgend, terecht komt in het land der onbegrensde moge lijkheden. Uit het ingezonden adres blijkt, dat behalve de salarisverlaging van ÏS1^ welke evenals voor alle ambtenaren ook op deze leeraren zal worden toegepast, van sommigen dezer bovendien het salaris nog met f 880.zal worden verminderd. Dit is blijkbaar in strijd met de toezegging van de Regeering of met de gemaakte afspraak, dat de salarissen na 1 October 1924 niet meer zouden dalen. Waar moet het heen, vraagt spreker, als die meening in het adres juist is eri ligt het niet op den weg der gemeente die aanzienlijke verlaging ongedaan te maken? Spreker weet niet, of het mogelijk is van gemeentewege voor de leeraren, die hun traktementen met 880.extra naar omlaag zullen zien gaan, iets te doen en daarom zou hij gaarne van den Wet houder een nadere motiveering van dit voorstel hooren om naar aanleiding daarvan uit te maken, of hij al dan niet een voorstel zal moeten indienen. Spreker en de zijnen willen nog trachten te redden wat te redden valt. De heer Eerdmans meent, dat de zaak, welke aan den Raad is voorgelegd, thans niet definitief kan worden beslist, zooals ook in het toegezonden adres wordt uitgesproken. Het verzoek van die leeraren, om niet op het voorstel van het College in te gaan, lijkt spreker dan ook ontijdig. Nu Burge meester en Wethouders wegens de korte spanne tijds tusschen 1 Januari en thans niet in staat zijn geweest met een defini tieve herzieningsverordening te komen, kunnen er, wanneer de Raad zulk een verordening te behandelen krijgt, twee dingen gebeuren. Men kan den band met het Rijk behouden of dien verbreken. Wordt de band behouden, dan zullen de leeraren gedwongen worden, wat zeer onaangenaam zou zijn, een deel van de reeds ontvangen salarissen terug te betalen. De wensch om die onaangenaamheid aan de leeraren te besparen maakt het o. m. redelijk, dat Burgemeester en Wethouders niet een definitief voorstel doen. Al is het dus niet mogelijk om aan den in dit adres uit gesproken wensch te voldoer, spreker zou toch van Burge meester en Wethouders de verklaring willen hebben, dat dit voorstel in zich sluit, dat ingetrokken wordt het Raadsbesluit van 19 Mei 1924, waarbij besloten is, dat op de salarissen van deze personen dezelfde korting zou worden toegepast als toe gepast wordt op de salarissen der Rijksambtenaren. Spreker meent dit ook te mogen opmaken uit de toelichting tot dit voorstel.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1925 | | pagina 5