354 MAANDAG 22 DECEMBER 1924. Hetgeen nu gebeurd is, werpt een bedenkelijk licht op hetgeen men zich van die commissie voorstelt. De heer Wilbrink brengt in herinnering, dat hij indertijd het voorstel van Burgemeester en Wethouders betreffende de instelling van de Commissie voor Sociale Zaken eenigs- zins scherp bestreden heelt, omdat hij het het beste oordeelde, dat de geheele Raad naar zijne politieke verhoudingen in de commissie zou vertegenwoordigd zijn. Spreker hoopt, dat de zaken in die commissie van den practischen en niet van den politieken kant bezien zullen worden. Nu klaagt de heer van Eek over de zwakke vertegenwoor diging van de S. D. A. P. in die commissie. Spreker zegt, dat bij hem twee bezwaren tegen het lidmaatschap van de com missie bestonden. Allereerst kwamen nog twee partijgenooten in aanmerking. Daar die echter reeds zitting hadden in andere commissie's, is spreker over dit bezwaar heengestapt. Ook had hij in dezen Raad gezegd, dat de verschillende politieke richtingen in de commissie vertegenwoordigd moesten worden. Maar men zal toch toegeven, dat het verschil tus- schen de sociaal-democratie en de moderne vakbeweging uiterst klein is, zoodat zij soms zelfs vereenzelvigd worden. Zit men echter als werkgever in die commissie en is men Christelijk-Historisch Raadslid, dan zal men in de eerste plaats zich op werkgeversstandpunt plaatsen en denkt men aan geen politiek. Bij de Christelijk-Historischen zijn vakbe weging en politiek niet zoo sterk aan elkaar verbonden. Wat betreft de schakeeringen, spreker is in de commissie de eenige Christelijk-Historische vertegenwoordiger. Hij zit daar als Christelijk-Historisch Raadslid, maar de heer Baart zit daar als vertegenwoordiger van de sociaal-democratische partij of van de moderne vakorganisatie, twee eenheden, die in elkander vloeien. Al is spi eker overtuigd van de wenschelijkheid, dat er nog een lid van de sociaal-democratische partij in de commissie zitting had, dan zou het nog de vraag zijn, of het op zijn weg zou liggen om mede te gaan met een motie, waarin afkeuring uitgesproken wordt over het beleid van het College, omdat het nog niet een sociaal-democraat in de commissie heeft benoemd. Spreker kan zich wel indenken in het standpunt van Burgemeester en Wethouders, dat zij in het algemeen in dergelijke commissie benoemen personen, die met voorstellen zullen komen, waarmede zij zich eventueel zullen kunnen vereenigen en welke niet in strijd zijn met de maatschappelijke en practische inzichten van het College. Een andere quaestie is, dat spreker, als hij de zaak had moeten regelen, .waarschijnlijk nog een sociaal-democraat in de commissie had benoemd, lntusschen zal het wel niet veel verschil makende heer Baart zal als vertegenwoordiger van de moderne vakorganisatie wel geen haarbreed afwijken van wat hij anders daar als sociaal-democratisch lid van den Raad zou gedemonstreerd hebben. De heer Elkerbout zegt, dat ook hem de samenstelling der commissie niet is medegevallen, en dat hij verwacht had, dat men uit den Raad een ander persoon zou hebben aan gewezen, daar de R. K. fractie er nu met 2 personen in zit, maar vindt toch geen vrijheid om voor de motie van den heer van Eek te stemmen. De beraadslaging wordt gesloten. De motie van den heer van PJck wordt in stemming ge bracht en met 15 tegen 11 stemmen verworpen. Tegen stemmen: de heeren Sanders, Zuidema, Bergers, Deumer, van Hamel, Oostdam, Huurman, Spendel, Coster, Eerdmans, Wilbrink, Eikerbout, Wilmer, Mulder en Reime- ringer. Vóór stemmen: de heeren Knuttel, van Stralen, Baart, Groeneveld, van Eek, Verweij, Dubbeldeman, van den Heuvel, Witmans en de dames Dietrichde Rooy en van ltallie van Embden. (De heeren Heemskerk, van der Reijden en van Rosmalen hadden gedurende deze stemming de vergadering tijdelijk verlaten.) De Voorzitter verklaart hiermede de interpellatie voor gesloten. De Voorzitter stelt thans aan de orde het ingekomen verzoek van de werklieden, in dienst van den pachter van het baggerwerk, om in het pachtcontract een bepaling op te nemen, waarbij de pachter verplicht wordt voor alle verzuim dagen wegens storm, regen, sneeuw en dgl. het personeel minstens 50 pCt. van het in het contract bepaalde loon uit te betalen. Naar spreker meent moet het verzoek van adres santen op een misverstand berusten, aangezien de pachter van het baggerwerk krachtens de met hem gesloten overeen komst verplicht is, niet gedurende ten hoogste zes dagen per jaar, doch telkens gedurende een tijdperk van ten hoogste zes achtereenvolgende werkdagen aan de werklieden een ver goeding uit te keeren ten bedrage van het halve loon, wanneer het werk tengevolge van ongunstige weersgesteldheid stil ligt. Burgemeester en Wethouders hebben naar aanleiding van het verzoek den pachter van het baggerwerk nog eens uit drukkelijk op zijn verplichting ten deze gewezen, zoodat hij thans namens Burgemeester en Wethouders voorstelt het verzoek voor kennisgeving aan te nemen. De heer Elkerbout zegt gehoord te hebben, dat de pachter meende voor deze bepaling niet aansprakelijk te zijn en dat hij een hooger bedrag wilde hebben voor eventueele uitkeering, daar hij reeds 1700.ingevolge deze bepaling had uitbetaald. Nu is deze quaestie wel teleurstellend, omdat sommige menschen meenden in semi-publieken dienst te zijn, daar de Wethouder geen bezwaar heeft gemaakt tegen een mededeeling van de Vereeniging «Recht en Plicht'', dat sommige bagger- lieden lid van die vereeniging waren geworden. Daardoor meende men, dat men bij werkloosheid recht op die uit keering had. De Voorzitter zegt, wat dit laatste betreft, dat dit juist aan den pachter is aangeschreven in den volgenden briet: «Naar ons werd medegedeeld zou het in Uw voornemen liggen aan Uwe werklieden geenerlei loon uit te keeren wanneer de werkzaamheden b.v. tengevolge van vorst, geen voortgang kunnen hebben. In verband daarmede vestigen wij er nadrukkelijk Uwe aandacht op, dat de 2e alinea van art. 13 van het contract IJ verbiedt bij schriftelijk aangegane overeenkomst ten aanzien van de bij U in dienst zijnde werklieden, zoolang zij de uit de pacht voorwaarden voortvloeiende werkzaamheden ten behoeve van de gemeente verrichten, af te wijken van de bepalingen van de artikelen 1638 c en d van het Burgerlijk Wetboek, en dat U verplicht is zich te onderwerpen aan de bij Raads besluit van 26 Januari 1911, laatstelijk gewijzigd bij Raads besluit van 30 Januari 1919, vastgestelde bepalingen in zake genoemde artikelen van het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge genoemde Raadsbesluiten is U gehouden gedurende den tijd dat de werklieden tengevolge van het stil liggen van het werk verhinderd zijn geweest te werken een vergoeding uit te keeren ten bedrage van de helft van het loon, waartegen zij in dienst zijn genomen. Het beroep op het ontbreken van een «aanstelling" gaat niet op, aangezien de bepalingen van de aangehaalde Raadsbesluiten op de verhouding van den pachter tot zijn werklieden van toepassing zijn verklaard en dus ook door U, voorzoo ver dat hier mogelijk is, moeten worden nagekomen." De heer van Stralen geeft toe, dat die alinea in het adres onjuist is, maar er is een bijzondere omstandigheid, die hierbij in aanmerking genomen moet worden. In dit contract zijn overgenomen de bepalingen, welke in alle gemeentelijke bestekken staan. In gewone gevallen gelden die bepalingen voor arbeiders in de bouwvakken, die niet alleen recht hebben op die uitkeering bij onwerkbaar weder, maar ook hunne werkloozenkas hebben, waaruit zij ondersteund worden, als ze om andere redenen buiten werk zijn. Dat is met deze menschen niet het geval. Hun organisatie heeft geen werkloozenkas en ze zijn geheel afhankelijk van het feit, of zij al dan niet wegens onwerkbaar weder kunnen werken. Er komt bij, dat deze menschen gedurende een groot deel van den winter een aaneengeschakelde periode van onwerkbaar weder hebben. In de bouwvakken kan men na onwerkbaar weder spoedig weer aan het werk gaan, maar dat is voor de baggerlieden wegens de gesteldheid van den grond niet mogelijk. Het komt voor, dat zij gedurende veel langer tijd dan 6 dagen niet kunnen werken wegens onwerkbaar weder en dan krijgen zij volgens het contract slechts gedurende 6 dagen die 50%. Spreker meent, dat deze aangelegenheid in het contract met van Ulden anders geregeld was. De heer Mulder zegt, dat de zaak in het vorig contract precies zoo geregeld was. Spreker heeft het eens nagegaan en daarbij is hem gebleken, dat gedurende de laatste 5 jaren dooreengenomen die menschen per jaar slechts 17 dagen hun loon niet hebben gehad. Er komt bij, dat die menschen veelal genomen worden voor sneeuwopruiming. Dus van die 17 dagen ging nog wat af. Den pachter is goed aangezegd, dat hij verplicht is om dien menschen 50% te betalen. Daaraan is voor hem geen ontkomen. De Voorzitter zegt, dat het verzoek op een misverstand berust; de werklieden moeten geheel worden behandeld in over-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 16