241 geval hij derhalve geacht moet worden voldoende te zijn schadeloos gesteld. Ten aanzien van het tweede gedeelte van adressant's verzoek, de vermindering van de pachtsom, valt op te merken, dat de bediening van de nieuwe brug, nu die van een electrische beweeginrichting is voorzien, al zeer een voudig is en, in tegenstelling met vroeger, bijzonder weinig handkracht vordert. Men kan dan ook gerust aannemen, dat de kosten van bediening van de oude brug, normaal genomen, weinig minder zouden hebben bedragen dan thans moet worden uitgegeven. De nieuwe brug toch vordert zeker niet meer personeel dan bij de oude brug in gewone omstandig heden zou zijn werkzaam geweest. De gewijzigde toestand is voor den heer Ramaker, waar voor het op en neer laten van de brug telkens slechts 1 man noodig is, geenszins ongunstig te noemen. Ook bij zijn verzoek om verlaging der pachtsom verliest de pachter weder uit het oog, dat tot de voordeelen van de pacht meer behoort, dan de inning van de tol- en bruggelden. Dit alles in aanmerking nemende en tevens lettende op het feit, dat de nieuwe brug lager ligt, waardoor dus meer aan bruggeld wordt ontvangen, achtten wij, overeenkomstig het advies van de Commissie van Fabricage, de billijkheid voldoende betracht, indien de pachtsom gedurende den nog resteerenden tijd van het contract, gerekend te zijn ingegaan den 25en Augustus 1924, met 600.per jaar werd ver minderd. Wij deelden zulks aan den pachter mede en be richtten hem tevens, dat wij, zoo hij daaraan de voorkeur mocht geven, ook genegen waren Uwe Vergadering voor te stellen de pachtovereenkomst tusschentijds te ontbinden. Alsdan zou een openbare verpachting worden gehouden en had hij de gelegenheid in te schrijven voor de som, die hij onder de veranderde omstandigheden meende te kunnen besteden. In het daarop gevolgd adres aan Uwe Vergadering roert de pachter dit voorstel niet aan, doch vraagt hij thans den huurprijs met 1200.in plaats van met f 600.te verminderen. Wij kunnen geen aanleiding vinden tot wijziging van ons standpunt in dezen. Wij zijn het volkomen eens met de Commissie van Fabricage, dat zoowel ten aanzien van de schadeloosstelling als ten opzichte van de verlaging van de pachtsom de billijkheid in ruime mate tegenover adressant wordt betracht, indien volgens onze voorstellen wordt ge handeld. De in het request verlangde tegemoetkomingen overschrijden inderdaad alle redelijke grenzen en dat te meer waar in Januari 1922, bij gelegenheid van de verlen ging van het contract, de pachter met zijn borgen ten over vloede nog een verklaring heeft onderteekend, dat hij in een geval als zich thans voordoet en dat was te voor zien hoegenaamd geen recht op schadevergoeding zal hebben. De interpretatie, die de pachter in zijn adres aan art. 11 geeft, is niet juist. Voor die uitlegging wordt een beroep gedaan op het oude art. 11, alsof dit artikel de aanvulling, waarom het thans juist gaat, in het geheel niet had ondergaan en de pachter nooit bedoelde extra-verklaring, die daaraan volkomen aansluit, had onderteekend. Geheel in overeenstemming met het advies van de Com missie van Fabricage geven wij Uwe Vergadering derhalve in overweging: A. aan P. J. Ramaker als pachter van het recht van tolheffing aan de Leiderdorpsche brug toe te kennen een schadeloosstelling van 1250.wegens mindere opbrengst van de tolgelden ten gevolge van de plaats gehad hebbende vernieuwing van die brug en in verband daarmede door vaststelling van den overgelegden staat van af- en over schrijving, model C., een bedrag van 1250.te onzer be schikking te stellen; B. de desbetreffende met den heer Ramaker ingevolge raadsbesluit van 23 Januari 1922 gesloten pachtovereenkomst aldus te wijzigen, dat de jaarlijks aan de gemeente te betalen pachtsom wordt verminderd tot 1250.per jaar, gerekend te zijn ingegaan 25 Augustus 1924. Op den post voor Onverziene Uitgaven, waarvan de onder A. genoemde som ad 1250.zal worden afgeschreven, is nog 63067.14 beschikbaar. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Geeft eerbiedig te kennen P. J. Ramaker, pachter van het ophalen der brug over den Rijn te Leiderdorp, en van het passagegeld van den tol op die brug, wonende te Leiderdorp. dat hij door het afbreken van de brug, die tijdens de verpachting te Leiderdorp tegenover de Kerk over den Rijn lag, en het bouwen van een andere daarvoor in de plaats, enorme schade heeft geleden dat toch de nu vervangen oude brug voor de passage van alle rij- en voertuigen gesloten is geweest vanaf 1 December 1922 tot 15 November 1923, zoodat hij het passagegeld van den tol over die brug, van alle rij en voertuigen gedurende bijna een vol jaar heeft moeten missen. dat daarna die brug vanaf 15 November 1923 tot 25 Augustus 1924 dus gedurende ruim negen maanden geheel verwijderd en niet door een andere vervangen is geweest, zoodat hij gedurende die ruim negen maanden niet alleen die passage-gelden, maar ook de doorvaartgelden van de Schippers heeft moeten derven, doordien de doorvaart onbe lemmerd was, en de schippers alleen dan bruggeld behoefden te betalen, als de brug voor hen opgehaald werd, en men geen bruggeld betaalt waar geen brug is. dat waar hij dus gedurende bijna een vol jaar geene andere inkomsten van het verpachte heeft gehad, dan de halve cent per persoon, geen ingezetene van Leiderdorp zijnde, voor het overvaren per pontje en der Schippers doorvaartgelden a 5 Cents, en deze gelden ook nog gedurende ruim negen maanden heeft moeten derven, gerust mag worden aangenomen dat hij gedurende 13/é jaar de pacht, welke 1850, per jaar bedraagt voor niets heeft betaald, bijgevolg eene schade heeft geleden van 3237.50. dat het immers geen betoog behoeft, dat de gedurende genoemden tijd van een jaar en negen maanden slechts geno ten halve cent, voor het overvaren per pont, met gedurende één jaar .de 5 cent schippersgeld voor het ophalen der voor de passage afgesloten brug, zijn weggegaan aan het loon van knecht en bediening, en niemand een brug of iets dergelijks pacht als hij, naast die uitgaven, er geen bestaan in vinden kan. dat hij dan ook in het najaar van 1923 reeds op schade vergoeding heeft aangedrongen, en blijkens schrijven van het Dagelijks Bestuur Uwer Gemeente van 9 November 1923 no. 15a, 122 dit college na verbouwing der brug dit verzoek onder de oogen zoude zien dat hij dit schrijven met dank heeft ontvangen en aan den inhoud er van beleefd herinnert, dat nu wel bij opgevolgd schrijven van 12 September 1924 No. 273/5 de opmerking wordt gemaakt dat, hoewel het Bestuur der Gemeente Leiden uit billijkheids oogpunt bereid is om Uwe Raad voor te stellen de pacht te ver minderen, doch dat de ondergeteekende contractueel op een dergelijke vergoeding geen aanspraak kan maken, omdat artikel 11 van het pachtcontract hem geen recht op ver mindering van pacht of schadevergoeding zou in uitzicht stellen, doch dat, hij bescheidenlijk meent dat die inter pretatie van artikel 11 niet juist is, omdat daarin alléén sprake is, van eenige eventueele vermeerdering van door vaarthoogte der brug, en noodzakelijke vernieuwingen of herstellingen van de vallen of voorharren van de brug, wat heel iets anders is, dan het geheel sluiten en afbreken en van de heele brug!. dat hij daarom Uw College onderdanig verzoekt hem eene vergoeding voor gemis aan inkomsten die hij buiten zijn schuld heeft moeten derven toe te kennen van drie duizend twee honderd zeven en dertig gulden vijftig centen. 3237.50. dat voorts bij het pachten van de oude brug, niet kon worden voorzien en ook niet is voorzien, dat dezelve geheel vernieuwd en vervangen zoude worden door een van geheel andere constructie, zooals thans het geval is, en waarvan het gevolg is, dat waar ondergeteekende tot 25 Augustus 1924 kon volstaan met één knecht met een loon van/10, per week buiten en behalve toelage, hij thans moet betalen voor twee knechts per week f 52, alzoo per jaar niet minder dan twee duizend zevenhon derd en vier gulden, hetgeen nog 854,meer bedraagt dan de heele pachtsom, dat deze toestand inderdaad voor hem onhoudbaar is dat toch de brug met aankleve zijns bestaansmiddel is, en dat zooals boven reeds werd aangestipt, een pachter van een veer of brug wordt geacht dat object te pachten met het oogmerk om tegen betaling van de pacht zich een bestaan te verschaffen, zooals een landbouwer een hofstede pacht ook om een middel van bestaan te hebben; dat het daarom in redelijkheid van hem niet mag worden verlangd, dat hij van zijn bestaansmiddel afstand zal doen, omdat hij dit met het oog op zijn gezin niet mag doen, doch dat Uwe Raad evenmin zal verlangen dat hij boven en behalve zijn verantwoordelijkheid aan het nakomen van het pachtcontract verbonden, jaarlijks 2704,zal hebben te betalen aan de voor de nieuwe brug vereischte meerdere en duurdere werkkrachten; dat hij, met het oog op deze, noch door het bestuur Uwer Gemeente noch door hem als pachter voorziene om standigheid, van meening is dat eene vermindering van de tegenwoordige pachtsom met 1200.per jaar, gerekend T

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 3