240
meerite Leiden, Sectie O no. 1112 en den openbaren weg
aldaar, ter grootte van ongeveer 35 cA.;
2°. het strookje grond en te dempen slootgedeelte gelegen
tusschen de rooilijn op de perceelen aan den Hoogen Morsch-
weg, kadastraal bekend gemeente Leiden Sectie P nis 863,
864, 865 en 866 en den openbaren weg aldaar, ter grootte
van ongeveer 60 cA., nadat de sloot ten genoegen van
Burgemeester en Wethouders zal zijn gedempt en gerioleerd;
3°. het strookje grond, voor zoover niet reeds eigendom
der gemeente, gelegen tusschen de rooilijn op het perceel
aan den Haarlemmerweg kadastraal bekend gemeente Leiden
Sectie K no. 2769 en den openbaren weg, ter grootte van
ongeveer 21 cA.,
een en ander als op de bijgaande situatieteekeningen is
aangegeven.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 334. Leiden, 12 December 1924.
Ten behoeve van de in aanleg zijnde tramlijn van 's-Graven-
hage over Wassenaar naar Leiden zou de Haagsche Tramweg
Maatschappij gaarne in het bezit komen van een driehoekig
stukje grond aan den Bijnsburgerweg, ten Hoorden van de
Poelbrug, ten einde daarop een wachthuisje met perron te
bouwen. Bedoelde grond, die deel uitmaakt van het kadastrale
perceel Sectie P No. 196 (oud) en op de overgelegde situatie-
teekening met de letter A is aangeduid, heeft een opper
vlakte van ongeveer 170 M2. en behoort aan de gemeente;
hij was niet begrepen in de onteigening, welke in het vorig
jaar ten behoeve van genoemden tramaanleg plaats heeft
gevonden.
In ruil voor dezen grond is de Haagsche Tramweg Maat
schappij bereid aan de gemeente af te staan een strook
grond ter breedte van 5.5Ó M. en ter totale oppervlakte van
ongeveer 140 M2, op de teekening door de letter B aangegeven.
Deze strook grond, die door de vorenbedoelde onteigening
aan de tramwegmaatschappij was overgegaan, is te beschou
wen als toegangsweg, rechtstreeks van de Poelbrug naar het
achtergelegen, aan de gemeente behoorende weiland, Sectie
P No. 195. Het bezit van dezen, grond is derhalve voor de
gemeente van belang en weegt in allen deele op tegen den
afstand van het terreintje, dat de tramwegmaatschappij
voor haar wachthuisje noodig heeft.
Tegen ruiling van de beide eigendommen, zonder bij
betaling eener- of anderzijds, bestaat dan ook o. i. geenerlei
bezwaar, mits daaraan enkele voorwaarden worden verbon
den. Zoo behoort de gemeente het recht te verkrijgen om,
in verband met de voorgenomen verbreeding van den Bijns
burgerweg, op het aan de Haagsche Tramweg Maatschappij
toebehoorende terrein langs dien weg een talud te maken,
terwijl de tramwegmaatschappij dan gerechtigd zal zijn,
om bij eventueele ophooging van haar terrein langs het
talud van den verbreeden Bijnsburgerweg, over de geheele
hoogte van het gemeentelijk talud aan genoemden weg aan
te sluiten. Voorts zal op den grond B, welken de maatschappij
aan de gemeente afstaat, ten behoeve van de aangrenzende
terreinen der maatschappij het servituut worden gevestigd,
dat zij den grond als toegangsweg en als laad- en losplaats
mag gebruiken mits niet als blijvende opslagplaats en
mits de grond ten allen tijde behoorlijk als toegangsweg naar
de achtergelegen eigendommen der gemeente te gebruiken
zij welk servituut zal vervallen, indien de bedoelde
terreinstrook openbaren weg mocht worden; behoudens het
recht van de tramwegmaatschappij om in het laatste geval
niettemin kosteloos langs den walkant te blijven laden en
lossen.
Tusschen de Directie van de Haagsche Tramweg Maat
schappij en ons College is ten aanzien van een dergelijke
regeling overeenstemming bereikt.
Onder mededeeling, dat ook de Commissie van Fabricage
zich met deze regeling kan vereenigen, geven wij Uwe
Vergadering mitsdien in overweging te besluiten tot ruiling
met de Haagsche Tramweg Maatschappij, te 's-Gravenhage,
onder de hierboven omschreven voorwaarden en bepalingen,
van den op de overgelegde teekening met A aangeduiden,
aan de gemeente toebehoorenden grond, groot ongeveer
170 M2. en deel uitmakende van het perceel, kadastraal
bekend gemeente Leiden, Sectie P no. 196 (oud), tegen den
op de teekening met B aangegeven grond, groot ongeveer
140 M2., eveneens deel uitmakende van het perceel, kadastraal
bekend als voren, Sectie P no. 196 (oud), en ons College te
machtigen in zake de vestiging van het bovenbedoelde
servituut op den door de gemeente te verkrijgen grond het
noodige te verrichten.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 335. Leiden, 12 December 1924.
In verband met het hierachter afgedrukt verzoek van
P. J. Bamaker om hem als pachter van het recht van
tolheffing aan de Leiderdorpsche brug de in het adres nader
omschreven schadeloosstelling en vermindering van pachtsom
te verleenen, brengen wij het volgende onder Uwe aandacht.
De pachtovereenkomst met den heer Bamaker werd
laatstelijk tot 1 Mei 1927 verlengd ingevolge Uw besluit
van 23 Januari 1922 (Ingek. Stukken No. 22), waarbij de
prijs ad 1850.gehandhaafd bleef en ook de voorwaarden
geen wijziging ondergingen, behoudens dat een aanvulling
van art. 11 plaats had. Met het oog n.l. op de voorgenomen
vernieuwing van de brug werd aan dat artikel toegevoegd,
dat de pachter geen recht heeft op vermindering van
pachtsom of op schadevergoeding, indien ten gevolge van
aan de brug aan te brengen herstellingen of veranderingen
of ten gevolge van eenigen anderen maatregel in de be
diening van de brug als anderszins, wijziging noodzakelijk
mocht zijn.
Nadat in Uwe zitting van 20 Juni 1921 (Ingek. Stukken
No. 204) reeds gelden te onzer beschikking waren gesteld
voor de verbetering van de Leiderdorpsche brug en Uwe
Vergadering den 5en November 1923 (Ingek. Stukken No. 330)
had besloten de brug te doen voorzien van eene electrische
beweeg-inrichting, kon de nieuwe brug op 25 Augustus 1924
in gebruik worden genomen.
De werkzaamheden hadden een zoodanig verloop, dat van
1 December 1922 tot 15 November 1923 alleen het verkeer
over de brug gestremd was en dat van 15 November 1923
tot 25 Augustus 1924, gedurende welken tijd de eigenlijke
vernieuwing van de brug plaats vond, bovendien de passage
te water gesloten was.
In het eerstvermeld tijdvak derfde de pachter uitsluitend
de tolgelden van de rij- en voertuigen en van 15 November
1923 tot 25 Augustus 1924 tevens de &rw</gelden. Van voet
gangers, en voor rijwielen, motorrijwielen en handkarren
werden daarentegen in beide perioden de toZgelden steeds
geïnd, daar ten behoeve van dat verkeer door de gemeente
tijdelijk een pont ter beschikking van den pachter was
gesteld, die van de gemeente bovendien vergoed kreeg de
daaraan verbonden meerdere kosten van bediening.
De schadeloosstelling, die adressant vraagt, heeft dus
betrekking op de hierboven aangeduide tijdperken van
geringere opbrengst der tol- en bruggelden, terwijl het ver
zoek om vermindering van de pachtsom verband houdt met
de veranderde bediening van de brug tengevolge van de
aangebrachte electrische beweeginrichting en welke vermin
dering dus eventueel zou moeten ingaan op 25 Augustus
1924, den datum der ingebruikneming van de nieuwe brug.
Hoewel de pachter met het oog op de zooeven vermelde
aanvulling van art. 11 der pachtovereenkomst geen recht
op schadevergoeding of op verlaging van de pachtsom kan
doen gelden, zoo komt het ons uit billijkheidsoogpunt voor,
dat er wel aanleiding bestaat hem in beiderlei opzicht
eenigszins tegemoet te bomen.
Wat nu de schadeloosstelling betreft, willen wij er op
wijzen, dat de pachter in zijn adres ten onrechte geheel
buiten beschouwing laat de omstandigheid, dat tot de pacht
ook behoort het genot van vrije woning waarin, en dit moet
vooral niet worden vergeten, een café is gevestigd. Doch
ook overigens is zijne redeneering, dat de geleden schade
gedurende het hiervoren aangeduide tijdvak van 1 jaar en
9 maanden gerust kan worden gesteld op If X 1850.
f 3237.50, onjuist, vermits adressant toch, gelijk reeds werd
opgemerkt, nog steeds inkomsten uit de tol- en bruggelden
heeft genoten, zij het ook in geringere mate dan anders het
geval zou zijn geweest.
De eenig juiste maatstaf, waarnaar in dezen schadever
goeding is toe te kennen, is het verschil tusschen de op
brengst van de tol- en bruggelden, zooals die in de laatste
jaren bij normalen toestand gemiddeld is geweest en de wer
kelijke opbrengst gedurende de afsluitings- en vernieuwings
periode. Volgens de daaromtrent ingevolge het pachtcontract
door den pachter zelf ingediende opgaven, bedroeg de op
brengst over elk der kwartalen van 1923 resp. f 330.
380.370.— en 345.dus over het geheele jaar
1923 1425.Over de eerste 3 kwartalen van 1924 was
de opbrengst resp. 80.75.83.of in totaal
238.In de jaren 1916 tot en met 1922 heeft de opbrengst
bedragen onderscheidenlijk 1660.1640.1685.
1670.1590.1705.en 1750.d. i. gemiddeld
per jaar 1670.of per kwartaal 417.50. Over de 7
abnormale kwartalen heeft de pachter ontvangen 1425.
238.1663.doch had in dat tijdvak een regel
matige toestand geheerscht, dan had hij een ontvangst
kunnen verwachten van 7 X 417.50 2922.50, d. i. rond
1250.meer. Onzerzijds bestaat er geen bezwaar tegen,
dat bedrag aan den heer Bamaker uit te keeren, in welk