DINSDAG 2 DECEMBER 1924.
299
De Voorzitter wil even interrumpeeren, teneinde straks
niet te behoeven te antwoorden. In theorie heeft de heer
Knuttel misschien gelijk wat de rente en de aflossing betreft,
maar in de practijk komt het hierop neer, dat, uitgaande
van den rentevoet van 6%, bij een termijn van 50 jaren de
annuïteit 6.344 en bij een termijn van 75 jaren de annuïteit
6.077 is, hetgeen slechts een verschil geeft van 0.267 of 1/25.
Een huurprijs van ƒ5.zou dus met slechts 20 cent worden
verlaagd. Met de vraag, welk deel van de annuïteit rente en
welk deel aflossing is, heeft men practisch niets te maken.
De heer Knuttel komt nu op de kwestie van de onbe
woonbaarverklaring van woningen. Volgens den Voorzitter
zijn er tientallen van woningen op onzinnige wijze afgekeurd.
Spreker wil niet ontkennen hij kan het niet beoordeelen
dat in een uitzonderingsgeval op bureaucratische wijze volgens
een vaste formule is te werk gegaan.
Daartegenover stelt spreker, dat er toch vele onafgekeurde
woningen zijn, waarin een gezin niet tot behoorlijke ontwikkeling
kan komen, die reeds lang afgekeurd hadden moeten zijn. Dat
er wel eens een persoon alleen in woont, is mogelijk, maar
men moet rekening houden met wat meestal geschiedt, dat
er nl. een gezin van normale samenstelling woont, Spreker
verbaast zich over de naïeveteit van de menschen, die voor
goede munt opnemen, dat men met zulk een woning nog
tevreden kan zijn. Het is de uiterste geringschatting als
gezegd is in het ter sprake gebrachte geval: je woont eigenlijk
nog heel goed hier; al kan het zijn dat die juffrouw het nog
ernstig opnam. Wel is het mogelijk, dat men vreesde uit
zijn huis te moeten, omdat men een ander niet betalen kan.
Indien de krotwoningen zulk een degenereerenden invloed
zouden hebben, dat de menschen daarin blijven wonen, zelfs
wanneer zij een andere woning kunnen krijgen, moeten zij
reeds daarom onmiddellijk opgeruimd worden.
De ervaring, in Amsterdam opgedaan met het in erfpacht
geven, heeft aangetoond, dat de bezwaren, daartegen uit
financieel oogpunt aangevoerd, niet juist waren. Het bezit van
grond is voor de gemeente niet risquant, de jaarlijksche uit-
keering is trouwens vast, terwijl de grond zelden in waarde
gedaald is.
De instelling van een permanente Schoonheidscommissie
wordt gerechtvaardigd door het feit, dat er opgetreden moet
worden tegen de excessen van menschen, die zich niet om
het mooie aspect van de stad bekommeren.
Als men ziet hoe op den Haagweg een tweetal huizen zijn
gezet even voorbij Habis Percara op den voormaligen tuin
van den heer Segaar, welke de omgeving op hinderlijke en
stuitende manier ontsieren, dan zal iedereen moeten toegeven,
dat daartegen moet worden gewaakt. En dan is het beste
middel de benoeming van een Schoonheidscommissie. Vrees
voor eenzijdigheid behoeft niet te bestaan, want fanatieke
aanhangers van een bepaalde richting vindt men te Leiden
niet.
De Wethouder Sanders heeft de kapitaalvorming verdedigd
en daarbij gewezen op de vlucht van belastingplichtigen,
welke zou plaats hebben, indien de druk op de hoogere
inkomens niet werd verlicht. Hoe is het met de vlucht van
kapitalisten? Het wordt altijd voorgesteld alsof spreker en de
zijnen hun eischen speciaal voor Leiden stellen, maar zij stellen
die overal en ook aan de landsregeering. Gebeurde dat niet,
dan zouden zij weinig bereiken. Zij strijden hun strijd ook
internationaal en naarmate hun macht om in dit opzicht hier
iets te laten gebeuren toeneemt, zal ook hun invloed op de
centrale Regeering vermeerderen.
Spreker acht het verkeerd te streven naar kapitaalvorming,
d. w. z. enkele personen, die reeds van het groote kapitaal
genieten, te helpen meer te vergaren, in het idee dat daaruit
werkgelegenheid voortkomt. Dat daarvoor een maatschappelijk
reserve-fonds moet zijn, staat vast, maar dit hoeft, in handen
van de gemeenschap, niet zoo groot te zijn als bij de tegen
woordige ondernemers, die het gebruiken voor imperialistische
expansie. De kapitaalvorming ten behoeve van enkelen zal
sprekers partij bestrijden.
De heer Sanders heeft, sprekende over de werkloosheid,
het gehad over 18 sigarenmakers, die nooit meer in hun vak
konden terugkomen, terwijl zij, als men hun werk verschafte,
de illusie behielden dat dit wel mogelijk zou zijn. Waar
schijnlijk weten die menschen ook wel, dat zij die kans
niet hebben, maar de heer Sanders zal moeilijk een vak kunnen
noemen, waarin die menschen tewerkgesteld zouden kunnen
worden zonder anderen werkloos te maken. Het is nu een
tijd, waarin het kapitalisme een vrij constant percentage
werkloozen vroeger was dat wisselend d. w. z. een
reserveleger van arbeiders heeft geschapen zooals het tevoren
nooit heeft gekend, maar daarin zit juist een van de ergste
kiemen van ontbinding en het bankroet van het kapitalisme.
Spreker komt tot het onderwijs. Volgens den heer Meijnen
behooren enkele dingen, door spieker aangeroerd, niet in den
Raad thuis. De gemeente kan echter wel kleinere klassen
instellen, indien zij maar het noodige bedrag bijbetaalt.
Daartoe heeft zij het volste recht. De Wethouder mag dit niet
op het Rijk afschuiven. Niemand kan de gemeente beletten
om het achtste leerjaar in te voeren, mits zij het zelf betaalt.
In Duitschland, waar de economische toestand in zijn geheel
veel slechter is, houdt men vast aan den achtjarigen leerplicht,
terwijl men er in Nederland nog niet aan toe is.
Over de opmerking, die de heer Meijnen gemaakt heeft over
het onderwijs van vroeger, is spreker het niet zoozeer oneens,
als deze wel verwachten zou; revolutie is trouwens in zekeren
zin een conservatisme, dat het goede wil behouden. Het gaat
hier om een zeer ingewikkeld probleem. Aan den eenen kant
heeft de heer Meijnen het te mooi voorgesteld, daar het
onderwijs toen slechts een klein gedeelte van de bevolking
-bereikte, maar aan den anderen kant bereikte men met
minder middelen meer dan tegeuwoordig. Dit mag evenwel
geen reden zijn om het onderwijs niet voortdurend te ver
beteren.
In 1922 is een beslissing genomen omtrent de inrichting
van de scholen. De Wethouder zegt nu, dat er sedert dien
niets nieuws is voorgevallen, dat wijziging rechtvaardigde.
Maar nu het systeem twee jaren heeft doorgewerkt, ziet men,
dat alleen de naam veranderd is en dat de werkelijkheid gelijk
is gebleven, dat er geen verbetering voor de arbeiders is
gekomen. Op de opleidingsscholen voor Gymnasium en Hoogere
Burgerschool kan een arbeiderskind alleen plaatsing vinden,
na gunstig advies van het schoolhoofd, dat het bevattelijk
genoeg is, terwijl de kinderen uit de bourgeoisie, al zijn zij
nog zoo dom, zonder eenige moeite geplaatst worden.
De Wethouder verdedigt het onderscheid tusschen de ver
schillende scholen met het argument, dat anders de ver
schillen verwaarloosd zouden worden tusschen de kringen,
waaruit de leerlingen komen en waarin zij terugkeeren, met
andere woordeneenmaal handenarbeider, altijd handenarbeider
eenmaal hoofdarbeider, altijd hoofdarbeider.
Met dat systeem wil spreker juist breken. Er kan wel,
zooals de heer Meijnen zegt, in die graduatie iets gunstigs
liggen voor de leerlingen, die worden opgeleid voor Hoogere
Burgerschool en Gymnasium, maar dat is een kleine minder
heid. Spreker wenscht iets gunstigers voor de kinderen der
groote massa. De heer Meijnen vraagt, welken maatstaf spreker
aanlegt. Hetgeen spreker heeft gezegd is voor hem niet nieuw,
want hij komt in aanraking met kinderen uit verschillende
groepen der bevolking, maar hij heeft nu eens toevallig binnen
een jaar aan één leerling kunnen toetsen den aard van het
onderwijs op de drie soorten scholen en daarbij een hemels
breed verschil ontdekt.
De Wethouder voegt spreker toe, dat hij toch niet op grond
van de ervaring, opgedaan met één leerling, die binnen het
jaar drie scholen heeft bezocht, mag generaliseeren. Spreker
wijst er op, dat, wanneer er aardrijkskunde wordt onder
wezen zonder atlas of boek, dat iets algemeens is en niets te
maken heeft met de vraag of spreker zich baseert op de
ervaring, met één leerling opgedaan.
Naar sprekers oordeel kleven er ook groote fouten aan het
systeem van de eerste-klasse scholen, welke eenmaal aan het
examen-stelsel inhaerent zijn. De heer Meijnen onderstelt,
dat spreker het zal waardeeren, dat iedere school iets speci
fieks heeft, waarmede hij waarschijnlijk bedoelt, dat een leer
ling, die later hooger onderwijs moet volgen, wordt opgeleid
op een school, welke voor het hooger onderwijs voorbereidt,
maar spreker wenscht b.v. voor alle scholen de invoering
van het Fransch. Volgens den Wethouder is dat in strijd met
de egalisatie, maar dat komt, omdat de Wethouder egalisatie
alleen naar beneden, spreker egalisatie naar boven wenscht.
Spreker weet wel, dat de gelijkstelling van de scholen niet
zonder groote moeilijkheden zal gaan, maar na enkele jaren
zullen de bezwaren zijn overwonnen.
Ten slotte vraagt spreker waaraan men hier eigenlijk bezig
is. Op een kwestie als die van de kapitaalvorming kan men
iets dieper ingaan, maar overigens gevoelt men teleurstelling.
De nood der arbeidersklasse noopt er toe het te doen, maar
men is eigenlijk voortdurend bezig te debatteeren over zaken
van ondergeschikt belang.
Het gaat hier om een stelsel, dat economisch en cultureel
bankroet is en dat men nog tracht zoo goed mogelijk op te
lappen, dat in weerwil van alle vredespropaganda op de
scholen tot een nieuwen wereldoorlog zal brengen en dat in
elk opzicht verderfelijk is. Spreker is het vooral te doen om
te wijzen op het vele, waartoe het kapitalisme onmachtig is.
De arbeiders moeten wakker gemaakt voor den strijd tegen
het kapitalisme. In dat opzicht is niets te bereiken met zachte
heelmeesters.
De heer Zuidema zal, om de debatten te bekorten, niet
meer over de politiek spreken. Alleen wenscht hij mevrouw
van Itallie—van Embden te danken voor haar politiek-
opvoedkundige les.
Wat de medezeggenschap aangaat, heeft de heer Baart