290
MAANDAG 1 DECEMBER 1924.
maar spreker kan den Raadsleden de verzekering geven, dat
onder het motief «vervallen toestand" woningen zijn afgekeurd,
welke behoorlijk waren te restaureeren en voor bewoning ge
schikt te maken. Door de onbewoonbaarverklaring komen deze
woningen steeds meer in «vervallen toestand" te verkeeren,
aangezien de eigenaren weinig lust gevoelen voor die woningen
nog geld voor onderhoud uit te geven en daarvan kan het
gevolg zijn, dat bijvoorbeeld muren vochtig worden, doordat
de goot of het dak niet wordt hersteld. Vele woningen zijn
terecht afgekeurd, maar ook vele ten onrechte. Spreker heeft
tal van die woningen bezocht en nu zou men denken, dat de
bewoners tot hem het verwijt hadden gericht, dat men hen
in krotten liet wonen, maar het tegendeel is het geval;
niemand zeide dat, allen vroegen hem, of zij daar mochten
blijven wonen.
Spreker kreeg van die menschen de volgende antwoorden:
1. »Wij wonen hier 34 jaren, zeer naar onzen zin, zouden
liever niet verhuizen."
2. «Verhuizen, waar moet ik heen? Ik hoop, dat ik hier
uitgedragen word."
3. »Ik ben baker en als de groote lui bij mij komen, dan
zeggen zij altijd: Mietje, wat woon je hier netjes!"
4. »De bloemen, die u hier ziet, hebben wij in den zomer
in den tuin vóór het huis."
5. «Ik woon hier met mijn man en drie kinderen al 20
jaar. Nimmer hadden we een zieke; ik begrijp niet waarom
ze mijn huis hebben afgekeurd."
Die menschen wonen in huizen, waarvan spreker niet
begrijpt, dat zij zijn afgekeurd en welke een huur doen van
ƒ1.75, sommige van ƒ1.20. Er is werkelijk bij die afkeuring
veel overdrijving en veel kunstmatigs. Spreker zou dit niet
zeggen, als hij niet persoonlijk tientallen van die woningen
had gezien.
Uit de bijlagen, behoorende bij de begrootingsstukken,
blijkt dat voor ruim tien millioen gulden met voorschotten
van het Rijk is gebouwd en, als men er bij rekent de woningen,
welke van gemeentewege zijn en worden gebouwd, dan komt
men tot een bedrag van twaalf millioen gulden. Weinig
steden zijn in dit opzicht, ook wat het aantal gebouwde
woningen betreft, met Leiden te vergelijken. Men kan altijd
wel meer en mooier willen bouwen, maar er is geen enkele
reden om het gemeentebestuur te weinig ijver in de voor
ziening van den woningnood te verwijten. Ook wat het tempo
aangaat, waarin gebouwd is, acht spreker het verwijt onbe
grijpelijk, vooral als men de door hem genoemde cijfers in
aanmerking neemt.
Hetgeen door den heer Knuttel werd opgemerkt ten aan
zien van de raming van den post «Belasting naar het inko
men" en wel in verband met het voornemen om het vermenig-
vuldigingscijfer met 0,1 te verlagen, kan spreker niet toegeven.
Uitgaande van een opbrengst van ƒ2.000.000.— bij een
vermenigvuldigingscijfer 1, zooals voor het belastingjaar
1924/25 werd aangenomen, zal bij een verlaging van het
vermenigvuldigingscijfer met 0,1 de opbrengst kunnen worden
bepaald op ƒ1.800.000.Niettemin werd op de begrooting
1925 een opbrengst geraamd van ƒ1.900.000.omdat het
verlaagde percentage eerst zal gelden van 1 Mei 1925. Hierbij
moet echter niet uit het oog worden verloren, dat omtrent
de vaststelling van het vermenigvuldigingscijfer eerst het
volgend jaar een definitieve beslissing kan worden genomen.
Er is geen sprake van, dat, zooaIs gezegd, Burgemeester
en Wethouders voorstellen om de zakelijke belasting op het
bedrijf af te schaffen ten einde de ondernemers te helpen;
het is gedaan om de nijverheid te helpen, zoodat er wellicht
minder werkloosheid zal zijn.
In de motie van de heeren Eikerbout en Zuidema betref
fende het uitgeven van grond in erfpacht, ziet spreker geen
heil. Spreker ziet niet in, dat de woningen dan goedkooper
zouden worden. Men zou den grond dan weliswaar niet be
hoeven te koopen, maar men zou dan toch elk jaar den canon
moeten betalen.
Men zegt, dat de gemeente bij het uitgeven van grond in
erfpacht het voordeel van de waardevermeerdering zal hebben,
maar dat is speculatie; de gemeente kan even goed er op
verliezen.
Spreker is er in beginsel niet voor, dat de gemeente
altijd haren grond verkoopt; zij moet dat niet doen, wanneer
te voorzien is dat de waardevermeerdering bijna zeker aan
de gemeente ten goede zal komen.
Het is te begrijpen, dat men indertijd in den Haag groote
stukken grond, waar particulieren op groote schaal zijn gaan
bouwen, in erfpacht heeft uitgegeven, maar men moet niet
vergeten, dat men een ingewikkelde administratie krijgt.
Als particulieren willen bouwen op in erfpacht uitgegeven
grond, is er iets voor te zeggen, want dan komt de meer
waarde, welke de grond eventueel krijgt, aan de gemeente
ten goede, maar voor Leiden met zijn particulieren bouw op
kleine schaal deugt het zonder twijfel niet. Er wordt hier
gebouwd op kleine schaal, hetzij door de bouwvereenigingen,
voor welke erfpacht of koop geen verschil maakt, hetzij door
particulieren, die men absoluut dupeert door het stelsel van
erfpacht, omdat zij dan geen crediet kunnen krijgen.
Thans de schoonheidscommissie. Spreker geelt toe, dat er
te Leiden niet altijd mooi wordt gebouwd, maar in de instelling
van een schoonheidscommissie ligt z. i. geen enkele waarborg,
dat er mooier zal worden gebouwd. De ervaring leert dat.
Er is hier een paar maal voor een gevelwedstrijd een schoon
heidscommissie opgetreden en toen had spreker voor zich
zelf ook den mooisten gevel uitgezocht, maar bij den uitslag
bleek, dat een in zijn oog monstrueus gebouw werd bekroond.
Spreker acht de bepaling, welke thans in de verordening
op het Bouwen staat, voldoende en hij hoopt, dat de nieuw
benoemde Directeur van Bouw- en Woningtoezicht een man
van goeden smaak mag wezen, zooals indertijd de heer
Dudok was.
Van een schoonheidscommissie verwacht spreker weinig
heil, integendeel allerlei moeilijkheden. Te Amsterdam heeft
men ook een schoonheidscommissie, maar, als men let op
hetgeen met den Dam is gebeurd, dan zijn de daar verkregen
resultaten niet erg aanmoedigend om dit voorbeeld hier
te volgen.
De heer Knuttel voegt spreker toe, dat de gruwelen, welke
te Leiden gebeuren, niet te Amsterdam plaats hebben, maar
spreker wijst er op, dat, al is het gebouw van «Amicitia"
niet mooi, het in elk geval minder leelijk of mooier zou zijn
geworden, indien niet van gemeentewege was ingegrepen.
Spreker ontraadt dus ten sterkste de instelling van een
schoonheidscommissie.
Het schriftelijk vragenrecht. Spreker is daar sterk tegen.
Het kan misschien op zijn plaats zijn in de Tweede Kamer,
waar het het houden van interpellatie's voorkomt, maar in een
gemeente, waar men niet zoo sterk geoutilleerd is met ambte
naren, die redactioneel werk kunnen verrichten, zou het
aanleiding geven tot bezwaren. Bovendien zou het veel werk
veroorzaken, want het wordt een soort mode om vragen te
stellen, waarbij de een den ander navolgt, en dat dan voor
allerlei kleine, weinig beteekende vragen. De vraag zou zich
ook voordoen, of de antwoorden moesten worden gepubliceerd
dan wel in de eerstvolgende vergadering medegedeeld.
In een gemeente als Amsterdam, waar men naar verhouding
veel beter geoutilleerd is, zou men wellicht tot invoering
van dit schriftelijk vragenrecht zonder groot bezwaar kunnen
overgaan, maar hier zou het echter vrij groote kosten ver
oorzaken.
Het zou zeer veel werk geven en spreker zou niet in staat
zijn om zich persoonlijk met de redactie te bemoeien.
De heer Sanders zal bij de beantwoording van de verschil
lende sprekers voortbouwen op hetgeen hij bij de vorige
algemeene beschouwingen over de begrooting heeft in het
midden gebracht.
Toenmaals heeft spreker zich gesteld op het standpunt, dat
men moet komen tot belastingverlaging, dat men althans
moet voorkomen belastingverhooging, zonder daarbij echter
de behoeften en nooden van de gemeente uit het oog te ver
liezen. Voortdurende belastingverhooging toch moet voor een
gemeente uitloopen op een débacle, afgezien nog hiervan, dat
zij in het algemeen kapitaalvorming tegenhoudt, met als
noodzakelijk gevolg de onmogelijkheid, om handel en industrie
uit te breiden, en vermeerdering van werkloosheid met daaraan
vastzittende ellende. Ook heeft te hooge gemeentebelasting
tot gevolg dat meer gegoeden, die het maar even kunnen
doen, de gemeente verlaten, met als gevolg weder dat de
belastingdruk voor de minder gegoeden toeneemt. Verlaging
van belasting heeft daarentegen juist een tegenovergestelde
uitwerking.
Het behoeft dus geen betoog, dat spreker zich moet ver
zetten tegen de voorstellen van den heer van Eek betreffende
de verhooging van den aftrek voor noodzakelijk levensonder
houd en de verhooging van de opcenten op de vermogens
belasting.
Spieker verheugt zich over de mogelijkheid tot belasting
verlaging en tot afschaffing van de zakelijke bedrijfsbelasting,
eensdeels een gevolg o. m. van verbetering in den econo-
mischen toestand, andersdeels een gevolg van de vruchtbare
samenwerking in het College, van de medewerking van de
gemeente-ambtenaren en last not least van de zelfbeperking
van den Raad.
Er is geen sprake van, dat de zwaarste lasten gelegd zou
den worden op de zwakste schouders. Ten gevolge van de
toegepaste aftrekken voor levensonderhoud en kinderen, en
ten gevolge van sterk doorgevoerde progressie bij allerlei
heffingen wordt de zwaarste druk niet gelegd op de laagste
inkomens. Eerder is dit het geval met de daarop volgende
categorie inkomens, die niet van al die voordeelen genieten.
Dat de druk zwaar is, zal spreker niet ontkennen, maar evenzeer
is waar, dat de druk op de hoogere inkomens niet verhoogd
kan worden zonder de belangen van de gemeente, dus ook