284 MAANDAG 1 DECEMBER 1924. minder is, dan het hier aan het woord zijnde lid als ver moedelijke opbrengst in zijn «optimisme" meent te kunnen verwachten." De Voorzitter knikt bevestigend, maar spreker wijst er op, dat hier een geheel verkeerde berekening wordt toegepast. Er is geen rekening gehouden met het feit, dat het belasting jaar niet met het begrootingsjaar samenvalt. Wil men komen tot een vermindering van het vorige percentage met 1/10, dan zal de helft uit het vorige jaar worden gevonden, zoodat het van het volgend jaar niet 10 doch slechts 5 is. De Voorzitter wijst er op, dat de heer Knuttel er geen rekening mede houdt, dat het twee jaren later is en dat de malaise twee jaren haar invloed heeft doen gelden. Men moet nemen wat vermoedelijk in 1924 zal binnenkomen. De heer Knuttel antwoordt, dat de invloed van de malaise in deze cijfers niet is verwerkt. Spreker was juist in de door hem genoemde cijfers. Wat de doorwerking van de malaise betreft, er heeft reeds een zekere doorwerking plaats gehad. Wanneer men de cijfers van de Rijksinkomstenbelasting nagaat, dan is er verbazend weinig reden om te meenen, dat die malaise nog zal doorwerken. De Voorzitter zegt. dat in het kalenderjaar 1923/2.386.487.— aan inkomstenbelasting is binnengekomen, maar dat dit in het kalenderjaar 1924 zeker niet meer zal zijn dan f 2.130.000. ten gevolge van de vele kwade posten. De heer Knuttel meent, dat men uit de verlichting, die op het oogenblik bestaat, overigens niet veel hoop moet putten. De conjunctuur is thans iets beter, maar is toch altijd nog betrekkelijk slecht en er is alle reden om aan te nemen, dat het slechts iets voorbijgaands is, een toevallige conjunctuur, ten gevolge van het iets meer koopen door Duitschland, dat door credieten weder iets meer gelegenheid heeft om in zijn hoogsten nood te voorzien, doch welks koop kracht in werkelijkheid in geenen deele grooter geworden is. Zoo bezien bestaat er geen reden om met den heer Dubbel- deman te meenen, dat het kapitalisme weder voor geruimen tijd ingehuurd zou hebben. Wat betreft de volkshuisvesting wordt in de Memorie van Antwoord uiting gegeven aan een zeer bedroevend en ver wonderlijk standpunt. Daarin komt voor: «Immers een aanzienlijk aantal woningen is onbewoonbaar verklaard naar aanleiding van de bekende circulaire van den Minister van Arbeid, teneinde voor deze woningen verhooging van huurprijzen, die anders overeenkomstig de gewijzigde Huurcommissiewet had kunnen plaats vinden, te voorkomen. Vele dezer woningen zijn, zoo niet nog bewoonbaar, dan toch door het aanbrengen van verbeteringen in bewoonbaren staat te brengen". Spreker begrijpt niet, van kapitalistisch standpunt gerede neerd, hoe men zoo in koelen bloede kan zeggen, dat men die huiseigenaren gedupeerd heeft door hunne woningen onbewoonbaar te verklaren, terwijl ze dat feitelijk niet waren. Spreker wil het omkeeren en zeggen, dat er een massa woningen zijn, welke nog niet aan de eenvoudigste eischen voldoen en toch niet onbewoonbaar zijn verklaard, waaruit blijkt, dat bij de beoordeeling van de bewoonbaarheid een buitengewoon lage standaard wordt aangelegd. Spreker ver wijst naar een rij huisjes aan de Gortestraat, waarvan hij niet begrijpt, dat zij als bewoonbaar worden beschouwd. De Voorzitter vraagt of spreker er in geweest is. Toevallig in die huisjes niet, maar spreker komt herhaaldelijk in tal van arbeiderswoningen in de oude stad. Men behoeft trouwens de afmetingen van die woningen slechts te zien: naast de deur één raam, onmiddellijk daarboven het dak. Al zitten zij nog zoo goed in de verf en al zijn er practische kasten in, in elk geval is een huis van binnen nooit grooter dan van buiten. De Voorzitter voegt spreker toe, dat men een huis van buiten niet altijd kan beoordeelen, maar spreker meent in dit opzicht wel. Niemand kan de bewoonbaarheid van huizen als in de Gortestraat verdedigen. Er moeten dus nog veel meer huizen als onbewoonbaar verdwijnen, maar dan komt de vraag, hoe men zal komen aan nieuwe woningen, waarvan de huurprijzen in even redigheid staan tot de tegenwoordige loonen. Het is bekend, dat loonen tusschen de 20.en 25.— per week hier geen zéldzaamheid zijn, ja, dat er zelfs loonen beneden de 20.— worden verdiend door valide arbeiders, die daarvoor 48 uren werken. Van zulke loonen kan men de tegenwoordige hooge huishuren niet betalen. De huren der woningen, door de vereenigingen gebouwd, moeten dus naar beneden en daarvoor bestaan verschillende wegen. Van de verlenging der annuïteiten ziet spreker door den onwil der Regeering niets komen. Bovendien heeft die médaille een keerzijde, want verlenging der annuïteiten zou rente verlies beteekeneri. In zekeren zin zou de zaak zich zelve kunnen oplossen, als de gemeente voorschotten gaf voor den bouw van woningen met goedkoopere huurwaarde, want dan zouden de huren der bestaande woningen vanzelf naar beneden gaan. Al ging dat gepaard met een déconfiture der vereenigingen, dan zou spreker dat niet verkeerd vinden: z.i. zou het zelfs niet onverstandig zijn, als de vereenigingen zelve daarop aan stuurden. Dan moet er huurverlaging komen. Dan de vraag, hoe die gemeentewoningen zullen zijn. De tegenwoordige gemeentewoningen zijn veel te klein. Toen de woningnood en de werkloosheid op het aller hoogste punt waren, heeft men met enkele van die blokken genoegen moeten nemen, maar spreker zou dat thans niet meer willen doen, want een eenigszins groot gezin kan er niet behoorlijk in geborgen worden. Er zullen huizen moeten gebouwd worden, waarin eeri gezin tot behoorlijke ontplooiing kan komen. Spreker is geen voorstander van den tegenwoordigen woningbouw, van het type van de één-gezinswoning, waaraan men hier te lande blijft hangen. Die één-gezinswoningen beteekenen de bestendiging van de slavernij der huisvrouw tot in het oneindige. De Voorzitter geeft den heer Knuttel in overweging om, indien hij nog eenigen tijd te spreken heeft, zijne rede thans af te breken en haar in de avondvergadering voort te zetten. De heer Knuttel verklaart zich daartoe bereid. De Voorzitter stelt thans aan de orde: I. Benoeming van een lid der Commissie van Financiën (vacature-van der Wall). De Voorzitter verzoekt den heeren Reimeringer, Heemskerk, Zuidema en Verweij het stembureau uit te maken. Wordt benoemd met 15 stemmen de heer J. Splinter Gzn; de heer Witmans verkreeg 2 stemmen en de heeren Zuidema en Spendel ieder 1 stem, terwijl 9 biljetten in blanco waren. (De heeren Knuttel en Dubbeldeman hadden de vergadering inmiddels verlaten). II. Benoeming van een lid der Commissie voor de Straf verordeningen (vacature-van der Wall). Wordt benoemd met 15 stemmen de heer P. P. Deumer; de heer Witmans verkreeg 2 stemmen en de heer van Rosmalen 1 stem, terwijl 10 biljetten in blanco waren. De heer Deumer verklaart de benoeming aan te nemen. III. Benoeming van 5 leden der Commissie, bedoeld in art. 2, le lid, sub 3° der verordening, houdende Reglement voor de Commissiën van Advies betreffende de arbeids-en dienstvoor- waarden van het personeel in dienst van de gemeente Leiden. (Aftredend: de H.H. R. Zuidema, J. Wilbrink, P. Heemskerk, Dr. B. D. Eerdmans en H. J. Baart). Achtereenvolgens worden benoemd: de heer R. Zuidema met 27 stemmen; de heer J. Wilbrink met 27 stemmen; de heer P. Heemskerk met 28 stemmen; de heer Dr. B. D. Eerdmans met 28 stemmen; de heer H. J. Baart met 27 stemmen. Mevrouw v. Itallie-v. Embden en de heeren Eikerbout en v. Rosmalen verkregen ieder 1 stem. De heeren Zuidema, Wilbrink, Heemskerk, Eerdmans en Baart verklaren de benoeming aan te nemen. IV. Benoeming van 5 plaatsvervangende leden dier Commissie. (Aftredend: de H.H. B. J. Huurman, J. Splinter Gzn., Th. M. W. Bergers, K. Sijtsma en F. Kooistra). Achtereenvolgens worden benoemd: de heer B. J. Huurman met 26 stemmen de heer J. Splinter Gzn. met 27 stemmen; de heer Th. M. W. Bergers met 27 stemmen; de heer K. Sijtsma met 27 stemmen; de heer F. Kooistra met 26 stemmen. De dames van Itailie-van Embden en Dietricb-de Rooij ver kregen ieder 1 stem, terwijl 1 biljet in blanco was. De heeren Huurman, Bergers, Sijtsma en Kooistra verklaren de benoeming aan te nemen. V. Benoeming van een Ambtenaar van den Burgerlijken Stand, uitsluitend belast met het sluiten der huwelijken, (Zie Ing. St. No. 313.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 14