MAANDAG 1 DECEMBER 1924.
283
om de werkloozen te verwijzen naar het Burgerlijk Arm
bestuur en in de geringheid van de uitkeeringen van het
Burgerlijk Armbestuur.
Er is gezegd, dat nooit op de aanvragen van het Burgerlijk
Armbestuur beknibbeld is, maar daarin zit het niet; de zaak
is, dat de uitkeeringen zijn beneden het peil, waarvan een
arbeidersgezin maar eenigszins kan leven, terwijl men toch
eerder zou mogen verwachten, dat, nu het aantal onder
steunden dalende is, aan de overigen een hoogere uitkeering
zou verstrekt worden.
Diezelfde reactie vindt men ook duidelijk waarneembaar
ten opzichte van de belastingen.
Door allerlei bezuinigingen, welke alle komen ten laste
van de zwakste schouders, kan men komen tot verlaging der
belastingen, maar wat is nu het eerste, dat men ter hand
neemt? Het eerst de zakelijke bedrijfsbelasting, die niet
drukt op de arbeiders maar op de ondernemersklasse. En
verder heeft de reactie zich wat betreft bezuiniging in het
bijzonder geuit op het terrein van het onderwijs.
Maar ook blijkt die reactie uit een zekeren agressieven
toon in de Memorie van Antwoord, een zekere vooropstelling
van het reactionaire standpunt in meerdere mate dan in de
laatste jaren het geval is geweest.
In dit verband wijst spreker op de terugwijzing van de
opmerking in het Verslag, dat de nood van de groote massa
meer gelenigd moest worden. Dienaangaande wordt in de
Memorie van Antwoord aangevoerd:
«Wij zien toch niet in, hoe in dit verband van de groote
massa gesproken kan worden. Nu in ons land het algemeen
kiesrecht voor mannen en vrouwen is ingevoerd, is er alle
reden om aan te nemen, dat het bestuur door de overheid
geschiedt in den geest van de groote massa, aangezien de
overheid anders wel spoedig zou plaats maken voor eene, die
met de meening van de groote massa wel rekening hield.
Het betreflende lid heeft dus blijkbaar het oog op eene
minderheid, doch behoort dan ook niet te spreken van de
groote massa, hetgeen wel een groot, doch geen juist woord
is voor hetgeen hij bedoelt".
Hier worden twee zaken door elkander gehaald: de vraag,
of de groote massa al weet, welken weg zij moet inslaan om
haren toestand te veranderen; en de vraag: of de toestand
der groote massa werkelijk slecht is. Aangezien nu in de
sectie's alleen het laatste in het geding is gebracht, begrijpt
spreker niet, hoe men het eerste kan antwoorden. Dat de
groote massa voor een belangrijk deel niet weet, welken weg
zij moet inslaan, is zeker.
De Voorzitter doet opmerken, dat de heer Knuttel spreekt
alsof hij het alleen weet en of allen, die niet tot zijn partij
behooren onmondigen en domooren zijn.
De heer Knuttel antwoordt, dat er inderdaad onder de
menschen, die door de kapitalistische pers, door het Christelijk
onderwijs en dergelijke dingen voortdurend dom worden ge
houden, velen zijn, die niet weten, welken weg zij hebben
te bewandelen.
De Voorzitter voegt spreker toe, dat men dat kan terug
werpen en kari zeggen, dat de heer Knuttel zoo dom is
gehouden.
Spreker zegt, dat het daarom niet gaat, maar wel om den
objectieven toestand van die massa. Dat beroep op de in
voering van het kiesrecht voor mannen en vrouwen interes
seert spreker daarom, omdat men daaruit duidelijk ziet, dat
de bedoeling van de burgerlijke democratie is, om de verant
woording voor het klassebeheer der kapitalistische klasse
mede te doen dragen door de verdrukte klasse.
Wat de uitkeeringen aan werkloozen betreft, zeggen Burge
meester en Wethouders, dat die berusten op voorschriften,
door de Regeering voor het geheele land gegeven. Dat is een
waarheid als een koe, maar het is ook waar, dat degenen,
die zich daarachter verschuilen, dat niet doen mogen, omdat
zij geen oogenblik aarzelen om de Regeering, wanneer zij is
afgetreden, weder hun vertrouwen te schenken. Bovendien,
al moge de Regeering ten slotte een grootere macht hebben
dan een Gemeenteraad, het staat vast, dat, indien maar genoeg
gemeenten van het land, en met meer kracht en beslistheid,
weigerden met de Regeering mede te werken, ongetwijfeld de
Regeering daarvoor niet ongevoelig zou kunnen blijven. De
gemeenten hebben in dezen wel degelijk een taak en, als de
Regeering door bedreiging met veel slechtere maatregelen haar
in den weg blijft staan, waardoor zij niet de gewenschte
besluiten kunnen riemen, zullen de arbeiders langs niet
parlementairen weg moeten nemen wat hun wordt onthouden.
Wat de uitkeeringen aan armlastigen aangaat, antwoorden
Burgemeester en Wethouders, dat »de uitkeeringen aan arm
lastigen ingevolge de wet door het Burgerlijk Armbestuur
worden toegekend, voorzoover en in de mate als dit bestuur
zulks noodig oordeelt".
Daarnaar heeft niemand gevraagd en dit antwoord lijkt op
voor-den-gek-houderij, want iedereen weet dat. Het peil van
ontwikkeling der Raadsleden moge niet hoog staan, dat zij
volslagen idioot zijn
De Voorzitter voegt spreker toe, dat de Armenwet zegt,
dat het Burgerlijk Armbestuur over de ondersteuning beslist
zonder beroep.
De heer Knuttel antwoordt, dat de Raadsleden dat wel
weten, maar dat het de vraag is of de maat, welke het
Burgerlijk Armbestuur aanlegt, de juiste is.
De Voorzitter voegt spreker toe, dat deze dat niet heeft te
beoordeelen, wanneer het Armbestuur zich aan de wet houdt.
Spreker wijst er op, dat de Raad het Burgerlijk Arm
bestuur kan afzetten.
De Voorzitter zegt, dat de Raad bij de periodieke verkiezing
andere leden in het Burgerlijk Armbestuur kan benoemen.
Spreker wil wel verklaren, dat hij niet zoo geringen dunk
van het Burgerlijk Armbestuur heeft dat hij verwacht, dat,
als de Raad een motie van afkeuring jegens dat college aan
neemt, het daaruit niet de consequentie zou trekken. Als
men bemerkt, dat men niet meer heeft het vertrouwen
van het college, dat benoemt, dan gaat men als fatsoenlijk
man heen.
Ook op dit stuk w7ordt met een dooddoener geantwoord;
hoe de meening van het College over die bedragen op zich
zelf is, wordt niet medegedeeld, ofschoon die meening wel
zal zijn, dat men het met die bedragen eens is.
Wat betreft de verhooging van de belasting voor de be
zittende klasse, wordt in de Memorie van Antwoord gezegd:
»dat door het heffen van te hooge belastingen de kapitaal
besparing ten zeerste wordt tegengegaan, zoodat o. i. alles
in 't werk moet worden gesteld om tot verlaging van de
zoo hooge belastingen te geraken."
Dus er moet verlaging van belasting komen, niet om de
minder gegoeden te ontlasten, maar in de eerste plaats in
het belang van de kapitaalbesparing, om de meer gegoeden
te ontlasten. Als dat geen reactie is, dan weet spreker niet
wat wel reactie is.
Verder wordt gezegd, dat van verlaging van het vermenig-
vuldigingscijfer ook de minder gegoeden zullen profiteeren.
Dit is een waarheid als een koe, maar daarbij wordt ook
gelet op de meer gegoeden en als dan dientengevolge ook wat
afvalt voor de minder gegoeden, dan wordt dat als een
bijzondere verdienste in het licht gesteld.
Burgemeester en Wethouders geven een staatje, waaruit
blijkt dat de aftrek voor levensonderhoud en kinderaftrek
geleidelijk gestegen is, maar op de vraag, of alles, wat tot
het noodzakelijk levensonderhoud behoort, wordt afgetrokken,
wordt niet ingegaan. Als bezwaar wordt aangevoerd, dat
verhooging van den aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud
zou leiden tot verhooging van den belastingdruk voor hen,
die niet tot de allerarmsten behooren, maar al was dat zoo,
dan zou het geen bezwaar zijn, want dezen kunnen het altijd
nog beter dragen.
Bovendien hangt het ervan af, hoe groot de aftrek is, welke
wordt toegepast. Wanneer het begrip van dat noodzakelijk
levensonderhoud aangenomen wordt naar een behoorlijken
levensstandaard, dan is er niet het minste bezwaar tegen. In
Engeland wordt van een inkomen tot/3000.geen belasting
betaald; waarom zou dat ook hier niet mogelijk zijn?
De Voorzitter voegt spreker toe, dat dit komt, omdat in
Engeland zesmaal zooveel aan indirecte belasting wordt betaald
dan hier te lande.
Spreker zegt dat niet direct te kunnen contröleeren, maar
de cijfers, door den Voorzitter genoemd, zijn voor hem in
zooverre van minder belang, dat Engeland een zuiver kapi
talistische Regeering heeft. Hij heeft misschien ten onrechte
gedacht daaraan een voorbeeld te kunnen ontleenen.
Burgemeester en Wethouders willen wel belastingverlaging,
maar niet afschaffing van de belasting, welke op de minder-
gegoeden drukt.
Spreker is het in zekeren zin wel eens met den heer
Zuidema, waar deze zeide, dat de financiëele toestand van de
gemeente niet zoo buitengewoon ongunstig is, zoodat de
voortschrijdende reactie, welke w-ordt aangekondigd in den
vorm van versobering, daarin geen steun kan vinden. Wat
de raming der belastingopbrengst betreft, is de begrooting
beslist aan den pessimistischen kant. Dat komt in het licht
in het antwoord van Burgemeester en Wethouders op een
opmerking van een lid, dat de opbrengst van de plaatselijke
belasting naar het inkomen veel te laag was geschat .en wel
f 400.000.hooger had kunnen worden geraamd. Burge
meester en Wethouders noemen dat onjuist en zeggen verder
«Bovendien bestaat het voornemen het vermenigvuldigings-
cijfer met één tiende te verlagen, zoodat, zelfs rekening hou
dende met een belastbaar inkomen als gold voor 1923, slechts
een ontvangst zou kunnen worden geraamd van ƒ2.386.487.55 -
ƒ238.648.75 of 2.147.838.80, hetgeen echter nog aanzienlijk