MAANDAG 1 DECEMBER 1924
281
Veewet verbiedt er is nog een overgangstijd van eenige
jaren toegestaan een veemarkt aan den openbaren weg
te hebben; het zal een geheel afgesloten terrein moeten
worden.
De veemarkt zal dus binnen niet te langen tijd verplaatst
moeten worden, maar waar zal zij dan heen moeten gaan?
De gemeente zal daarvoor over eenige meerdere ruimte
moeten beschikken en die is niet te verkrijgen in het bebouwd
gedeelte der stad. Men zal dus moeten uitzien naar een terrein
daarbuiten, eveneens gelegen aan het water met het oog op
den aanvoer van het vee.
Sprekers motie bedoelt nu niet om iets er overhaast door
te jagen, maar alleen dat Burgemeester en Wethouders de
noodige credieten aanvragen om plannen in dien geest te
ontwerpen.
Wat spreker voorstaat is ook noodig met het oog op de
toeneming der arbeidersbevolking alhier. De toeneming van
de bevolking te Leiden moge niet zoo groot zijn, de toeneming
van arbeiders, waarvoor emplooi gevonden moet worden, is
niet zoo gering. Spreker geelt het College toe, dat men niet
juist de toeneming van de arbeiders in de stad moet bevor
deren, maar aan den anderen kant staat, dat, als er gelegen
heid is voor nieuwe industrieën om zich hier te vestigen en
voor de bestaande om zich uit te breiden of zich te hand
haven, dit aan de aigemeene welvaart van de gemeente ten
goede zal komen. Spreker herinnert er aan, dat bij den aanleg
van het nieuwe Rijn- en Scbiekanaal werd gezegd, dat de
terreinen, daarlangs gelegen, zich uitstekend zouden leenen
voor vestiging van nieuwe industrieën, en dat de firma van
Hoogenstraten ook werkelijk een plan heeft gehad om daar een
fabriek te bouwen, maar dat dit alles is afgestuit op over
wegingen, geldende bij den provincialen waterstaat. Een her
haling daarvan zou spreker willen voorkomen, omdat indus
trieën in hooge mate de welvaart en den bloei van de gemeente
bevorderen.
Spreker weet niet, welke motie's en voorstellen bij de aige
meene beschouwingen mogen worden besproken.
De Voorzitter geeft een opsomming van de voorstellen en
motie's, waaromtrent is besloten ze tegelijkertijd met de aige
meene beschouwingen te behandelen.
De heer Wilbrink zegt te zullen stemmen tegen het voorstel
van den heer van Eek betreffende de verhooging van den
aftrek voor het eerste levensonderhoud.
Wat de medezeggenschap betreft, heeft spreker tot zijn
verwondering den heer van Stralen bij diens verdediging van
het desbetreffend voorstel hooren zeggen, dat niemand zou
betwisten, dat het personeel van een bedrijf' minstens even
veel recht heeft om de com missie-vergaderingen bij te wonen
als de directie. Spreker moét dat betwisten. Was de bedoeling
van den heer van Eek, dat de arbeiders of hun vertegen
woordigers op hun verzoek konden worden gehoord en een
commissie van advies uit die menschen werd gevormd, dan
zou spreker daartegen geen bezwaar hebben, maar met het
voorstel in den vorm, waarin het is ingediend, en in den
geest, waarin het is verdedigd, kan hij zich niet vereenigen.
Een uitspraak als gehoord is uit den mond van den heer van
Stralen kan alleen komen van de zijde van iemand, die zich
op het standpunt stelt, dat de medezeggenschap voor de arbeiders
het middel is om hen te brengen tot datgene, wat zij met hun
politieke actie wenschen te bereiken. Spreker laat zich niet
spannen vóór den bijwagen van een andere partij en zal dus
tegen het voorstel van den heer van Eek stemmen.
Wat de annuïteiten op het gebied van den woningbouw
betreft, kan spreker zich bij veel van het gesprokene aan
sluiten.
De heer Eikerbout heeft gesproken over het erfpachtstelsel;
dat zou zijn de oplossing van de puzzle van het woning
vraagstuk.
De heer Eikerbout heeft gewezen op de resultaten, daar
mede in het buitenland bereikt, maar zoover had hij niet
behoeven te gaan; hij had ook eens naar den Haag moeten
kijken en dan zou hij kennis gemaakt hebben met uitkomsten
van dat stelsel, welke niet zoo schitterend zijn. In die gemeente
is gebleken, dat dat stelsel een belemmerende werking heeft
wat betreft het particulier initiatief.
Er is allerminst grond voor de verwachting, dat men door
de mogelijkheid om grond in erfpacht te verkrijgen aangelokt
zal worden om mede te werken tot verdwijning van de
krotwoningen. Als iemand wil gaan bouwen, al is het maar
arbeiderswoningen, dan zal het hem wat waard zijn dat hij
ten allen tijde volle zeggenschap heeft over het terrein en
niet slechts gedurende een bepaald aantal jaren. Verder
worden er allerlei moeilijkheden ondervonden met het ver
krijgen van hypotheek op huizen, welke op in erfpacht uit
gegeven grond gebouwd zijn. Die moeilijkheden hebben er
toe geleid, dat men in den Haag ernstig heeft overwogen
om het erfpachtstelsel los te laten en den grond weder door
verkoop ter beschikking van particuliere ondernemers te
stellen.
Wat betreft het voorstel tot instelling eener schoonheids
commissie daaraan zal spreker zonder meer niet zijn stem
kunnen geven.
Het moge waar zijn, dat er soms gebouwd wordt op een
wijze, die niet voldoet aan den smaak van verscheidenen, te
vreezen valt, dat van het bestaan eener schoonheidscommissie
het gevolg zal zijn, dat er, wanneer men wil gaan bouwen,
nog meer oponthoud zal komen, ten gevolge waarvan het
particulier initiatief nog meer zal belemmerd worden om zich
te ontplooien.
De heer Wii.mer kan zich aansluiten bij degenen, die Bur
gemeester en Wethouders hunne waardeering hebben betuigd
wat betreft het streven naar belastingverlaging, welke spreker
om twee redenen gewenscht acht.
Vooreerst met het oog op een algemeen economisch belang,
het belang dat de ingezetenen meer in de gelegenheid gesteld
worden wat te sparen, dus het belang van kapitaalvorming.
En in de tweede plaats is belastingverlaging van belang om
een specifiek Leidsche reden. Het valt toch niet te ontkennen,
dat men met hooge belastingen de menschen de stad uitjaagt
en anderen weerhoudt zich er te komen vestigen, een ver
schijnsel, dat in zijn gevolgen ongetwijfeld schadelijk is voor
de geheele burgerij, ook voor de min kapitaalkrachtigen.
Er zijn echter een tweetal tegenover elkander staande
groepen, welke het beleid van Burgemeester en Wethouders
in deze niet toejuichen. Er zijn er onder de burgerij, en ook
wel in den Raad, die het streven van Burgemeester en Wet
houders naar bezuiniging niet krachtig genoeg vinden. Zij
noemen het gemeentebestuur nog te royaal, daarbij wijzende
op de hooge uitgaven voor uitkeeringen aan werkloozen en
andere behoeftigen. Aan dezulken zou spreker in overweging
willen geven deze vragen eens te overwegenis het niet waar,
dat zonder eenige tegenspraak indertijd door Mr. Aalberse,
toen hij lid van den Raad was, Leiden is genoemd de stad
van de lage loonen, een stad, waar vele industrieën gevestigd
zijn, die steeds lage loonen hebben uitgekeerd, en is het niet
waar, dat daardoor is ontstaan een toestand van pauperisme?
Zou het niet mogelijk zijn, dat de overheid van vandaag veel
geld noodig heeft om haar plicht als christelijke overheid te
vervullen en dien toestand van pauperisme te bestrijden Zou
in de kringen, waar Burgemeester en Wethouders en de
Raad worden becritiseerd, omdat zij nog te royaal zijn, niet
een van de oorzaken liggen, dat op dit oogenblik nog hooge
uitkeeringen moeten worden gedaan in den vorm van kosten
van armenzorg?
Er staat een andere groep tegenover, die het streven van Burge
meester en Wethouders niet toejuicht, omdat zij het College van
Burgemeester en Wethoudersin het algemeen niet royaal genoeg
vindt. Deze groep wijst op de lage kosten van de uitkeeringen
aan werkloozen en behoeftigen. Onlangs gaf de Wethouder
zelf toe, dat er concrete gevallen kunnen zijn, waarin die
malcontenten gelijk hebben, maar in het algemeen is die
critiek om de wijze, waarop zij wordt gevoerd, en om het
doel, dat die critici zich voorstellen te bereiken, afkeurens
waardig. Er wordt een groot maatschappelijk goed door onder
mijnd. Meermalen is reeds betoogd, dat niet de particuliere
liefdadigheid, niet de individueele of de georganiseerde naasten
liefde, maar de Raad, de overheid, alle armoede, alle hulp
behoevendheid moet lenigen. Het verkondigen van een derge
lijke theorie ondermijnt de christelijke opvatting omtrent het
privaat eigendom, waaraan behalve rechten ook plichten ver
bonden zijn. Die christelijke opvatting brengt mede, dat
iemand zijn particulier eigendom zoo moet aanwenden, dat
het strekt ten algemeenen nutte, dat hij er gemakkelijk van
kan afstaan aan de behoeftigen. Herhaaldelijk wordt betoogd,
dat dit niet behoeft gedaan te worden. Men gaat in de men
taliteit van de menschen, die iets bezitten, indringen, dat de
penningen, welke zij aan liefdadigheid moeten besteden,
waartoe zij verplicht zijn, opgenomen zijn in de belastingen.
Dit is een verderfelijke opvatting, welke, als zij algemeen
doordringt, de geheele maatschappij zal ondermijnen en
eenerzijds zal scheppen een toestand van armoede, dien geen
overheid zal kunnen w7egwerken, en anderzijds een toestand
van egoïsme van menschen, die alleen voor zichzelf zorgen.
Dit zijn de christelijke beginselen omtrent het eigendoms
recht, die verkondigd zijn door St. Thomas van Aquino, den
eenigen kerkelijken schrijver van wien de Katholieke Kerk
heeft verklaard, dat al zijne uitspraken kunnen beschouwd
worden als uitspraken van die Kerk zelf.
Die kerkelijke schrijver zegt uitdrukkelijk, dat het bezit
van den privaten eigendom zoo moet zijn, dat het gebruikt
wordt als ware het geen privaat eigendom, maar eigendom
van het algemeen, zoodat men er zeer gemakkelijk afstand
van kan doen ten behoeve van degenen, die behoeftig zijn.
Deze christelijke opvatting wordt expresselijk ondermijnd
door degenen, die een tegenovergestelde meening verkondigen.