258 MAANDAG 10 NOVEMBER 1924. De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders niet verwachtten, dat het Raadsbesluit niet zou worden goedgekeurd. Wat nu het gesprokene door den heer Kooistra betreft, Burge meester en Wethouders achtten het voor de ambtenaren veel beter en gemakkelijker het hoogere verhaal van de pensioens bijdragen te doen plaats hebben dadelijk vanaf den datum, in het betreffend Raadsbesluit genoemd, dan daarvoor de goed keuring van dit besluit door Gedeputeerde Staten af te wachten. Immers in het laatste geval zou ineens een betrekkelijk groote som moeten worden ingehouden, terwijl bij de thans gevolgde handelwijze elke maand of week een naar verhouding veel ge ringer bedrag wordt ingehouden. Wordt het besluit van Gedeputeerde Staten door de Kroon vernietigd, dan zou de gemeente, indien zij het tot dusver ingehouden geld thans teruggaf, opnieuw het geheele bedrag sinds 1 Juni j.l. moeten gaan terugvorderen. Daarom is het het verstandigste om eerst de beslissing van de Kroon af te wachten. De heer Kooistra zegt, dat de Raad dan maar bij elk Raadsbesluit moet bepalen, dat het in werking treedt na goedkeuring door Gedeputeerde Staten. Dit zou bij dit besluit ook zeer goed mogelijk geweest zijn. Er moet gevolg worden gegeven aan het besluit van Gedeputeerde Staten tot niet- goedkeuring van het Raadsbesluit en behoort aan de ambte naren hun geld te worden gerestitueerd. Men mag hen niet eerder laten betalen dan na goedkeuring van het Raadsbesluit. De Voorzitter antwoordt, dat Burgemeester en Wethouders correct hebben gehandeld, omdat elk besluit in werking treedt op den datum, in het besluit zelf genoemd, in casu I Juni, en het College daarvan niet kon afwijken. Wil men doen wat de heer Kooistra verlangt, dan zal er een voorstel moeten worden gedaan om het besluit zoodanig te veranderen, dat het pas in werking zal treden na goedkeuring door Gedepu teerde Staten, maar vooreerst zou dat een ongebruikelijke manier van handelen zijn en bovendien is zulk een voorstel moeilijk te formuleeren, omdat men dan ook rekening zou moeten houden met eventueele vernietiging door de Kroon. Spreker ziet niet in, waarom Burgemeester en Wethouders tegenover de ambtenaren onbillijk zouden hebben gehandeld en noemt de verwijten van den heer Kooistra ongegrond. De heer Heemskerk meent, dat de heer Kooistra den ambtenaren niet een dienst bewijst door niet met Burge meester en Wethouders accoord te gaan. Spreker kan zich voorstellen, dat het College, overtuigd dat het Raadsbesluit zou worden goedgekeurd, begonnen is met de premieheffing. Bovendien, zoolang de beslissing van de Kroon niet is gevallen, staat den ambtenaren te wachten, dat de premie van hen zal worden gevorderd, en nu acht spreker het voor hen prettiger om nu vast te betalen met het vooruitzicht het geld eventueel gerestitueerd te krijgen dan om later een navordering te ont vangen. De Voorzitter vestigt er de aandacht op, dat een nieuw besluit, volgens hetwelk het verhaal der pensioensbijdragen pas zal ingaan na den datum der goedkeuring, eveneens moet worden goedgekeurd en dus toch niet tijdig effect zou kunnen hebben. Wanneer Gedeputeerde Staten na eventueele vernietiging van hun beslissing door de Kroon het Raads besluit alsnog goedkeurden, zou die verandering ten onrechte in het Raadsbesluit zijn gebracht, want dan moet de zaak toch doorgang hebben. Spreker ziet dus het nut van een dergelijke wijziging van het Raadsbesluit niet in. De heer van Eck kan eenigszins begrijpen, dat Burge meester en Wethouders, waar zij uitgingen van de onder stelling, dat het Raadsbesluit zou worden goedgekeurd, hebben gehandeld zooals zij hebben gedaan, maar dit neemt niet weg, dat die handeling toch onregelmatig is. Immers,een Raadsbesluit, dat aan hoogere goedkeuring is onderworpen, krijgt pas rechtskracht, wanneer het is goedgekeurd. Gesteld, dat de ambtenaren, hopende op een niet-goedkeuring door Gedeputeerde Staten en een eventueele vernietiging door de Kroon, de premiebetaling hadden geweigerd, zouden Burge meester en Wethouders het hebben verloren. Burgemeester en Wethouders hebben in deze omstandig heden voorbarig gehandeld. Al is het te verdedigen uit een practisch oogpunt, feitelijk is het standpunt van Burgemeester en Wethouders onjuist. De Voorzitter zegt, dat het voor de ambtenaren het beste is, indien men voortgaat met de bijdragen te heffen, totdat de Kroon heeft beslist. Worden Gedeputeerde Staten in het gelijk gesteld, dan zal uit den aard der zaak terugbetaling plaats vinden. De heer van Eck kan er zich niet mede vereenigen, dat, nu het twijfelachtig is dat dit Raadsbesluit goedgekeurd zal worden, Burgemeester en Wethouders toch maar doorgaan met premie in te houden. Er kan in elk geval overleg gepleegd worden en aan de ambtenaren gevraagd worden: wilt ge nu betalen of wilt ge afwachten, hoe tiet verdere beloop van de zaak zal zijn? De Voorzitter blijft erbij, dat de door het College gevolgde handelwijze aangenamer is voor de ambtenaren, en vraagt vervolgens, of iemand met een voorstel komt. De heer Kooistra zou wel een voorstel willen doen, maar is bang dat bet verworpen zou worden. Daarom zal hij zich liever daarvan onthouden. De heer Baart meent, dat de heffing toch in overeen stemming met de organisatie's zou kunnen geschieden. Nu wordt gezegdge blijft betalen, en men houdt er geen rekening mede, dat hetgeen betaald wordt aan heffing een deel van het gezinsinkomen is. Laten Burgemeester en Wethouders deze zaak in de organisatie's ter sprake brengen en den menschen de keus laten, of zij op deze wijze willen voortgaan met premie te betalen, dan wel dat zij eerst de eindbeslissing willen afwachten. De Voorzitter zegt, dat hier van geen overleg sprake kan zijn. Zou een ambtenaar vóór de goedkeuring door Gede puteerde Staten of in dit geval voordat de Kroon heeft beslist, zich dit verhaal niet willen doen wel gevallen, dan is daaraan niets te doen, maar dan zal' hij later misschien het geheele bedrag ineens moeten betalen, wat veel lastiger is voor hem. Het is gebeurd uit practiscbe overwegingen, maar, als de ambtenaren zich tot Burgemeester en Wethouders of tot den Ontvanger wenden met de mededeeling, dat zij die korting niet wenschen te betalen, voordat een beslissing is gevallen, dan zal de heffing worden gestaakt. Spreker kan zich echter niet voorstellen, dat een van de ambtenaren daartegen in verzet zal komen. De heer Kooistra zegt, dat zijn fractie voortaan bij de behandeling van dergelijke voorstellen zal trachten daarin de bepaling opgenomen te krijgen, dat de besluiten in werking treden na goedkeuring door Gedeputeerde Staten. De Voorzitter antwoordt, dat dat niet mogelijk is. De be grooting bijvoorbeeld zou dan pas in werking kunnen treden nadat zij was goedgekeurd en dat is practisch een on mogelijkheid. De beraadslaging wordt gesloten en zonder hoofdelgke stemming wordt besloten de beschikking voor kennisgeving aan te nemen. De Voorzitter legt vervolgens over: 1°. Missive van W. C. Uittenbroek te Rotterdam, houdende mededeeling dat het door hem toegezonden gedicht »Leiden's Ontzet" en het toegezonden blaadje «Oranje Boven" geheel op zich zelf stonden. Deze missive luidt als volgt: Rotterdam 22 Oct. 1924. Aan Burgemeester en Wethouders en den Raad van Leiden. WelEd. Achtb. Heeren! Ondergeteekende, kennis genomen hebbende van het verslag van den Raad van Leiden, d.d. 20 Oct. 1,1. voorkomende in de N. Rotterd. Courant van den 21en dezer, heeft de eer U WelEd. Achtb. hierbij te melden: a. dat hij, waar hij U zijn gedicht wilde toezenden, op verzoek, óók 't blaadje «Oranje Boven", als geheel op zich zelf staande, U deed toekomen; b. dat hij daarom zijn gedicht, eveneens geheel afzonderlijk, U heeft toegezonden; c. dat hij op vriendelijk verzoek der Redactie van «Oranje Boven," genoemd gedicht voor het orgaan heeft vervaardigd, hetwelk door hem is opgedragen; d. dat hij met de Redactie van het orgaan niets te maken heeft en e. dat hij de gemaakte opmerkingen in Uwen Raad omtrent genoemd stuk volkomen deelt en dit ook den schrijver van het stuk geteekend B. «Overwinning" reeds dadelijk, toen hij hetzelve gelezen had, heeft kenbaar gemaakt, reden, waarom hij U WelEd. Achtb. vriendelijk verzoekt, zijn gedicht niet in 't licht van het orgaan «Oranje Boven" te beoordeelen, want in dezen staat schrijver dezes niet op het standpunt van B. schrijver van «Overwinning".

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 2