MAANDAG 20 OCTOBER 1924.
253
De Voorzitter doet opmerken, dat de heer Groene veld
zich vergist. Diens eerste motie is wel degelijk in handen
van de ambtenaren gesteld om advies. Daarna heeft de
heer Groeneveld in den Raad bij de behandeling van het
praeadvies op zijn eerste motie, een tweede, soortgelijke
motie ingediend en naar aanleiding daarvan hebben Burge
meester en Wethouders gezegd: daarop kunnen wij niet
ingaan, maar wij blijven diligent.
De heer Groeneveld dringt er nog op aan, dat, wanneer
de door Burgemeester en Wethouders voorgestelde weg er
komt, vooral het gedeelte langs de begraafplaats zeer goed
verlicht zal worden. Het is een donker en eenzaam pad.
De beraadslaging wordt gesloten.
De heer Eerdmans verklaart geen stemming te vragen over
het voorstel van Burgemeester en Wethouders, doch verzoekt
aanteekening in de notulen, dat hij er tegen is.
De Voorzitter zegt zulks toe.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt ver
volgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
(De heer Eerdmans wenscht geacht te worden tegen te
hebben gestemd).
De Voorzitter deelt mede het volgend schrijven van den
heer van Eek ontvangen te hebben
Aan Burgemeester en Wethouders der
Gemeente Leiden.
Ondergeteekende deelt u hierbij mede, dat hij voornemens
is in de aanstaande raadsvergadering aan den Raad toestem
ming te vragen om tot uw college de volgende vragen te
richten
1®. Wat heeft Burgemeester en Wethouders bewogen om
den Raadsleden officieel te doen toekomen een nommer van
het blad ȟranje Boven", waarin de volgende uitingen voor
komen:
«Velen, die uit Leiden gevlucht waren en tot de Spaansche
partij behoorden, schreven briefjes aan de trouwe Leidenaars,
hen smeekende zich toch aan de genade des Konings over
te geven en om toch medelijden met hun bejaarde ouders,
dochters en vrouwen te hebben. Glippers werden dit soort
van lafhartige verraders genoemd. Een prachtwoord voor de
geheele S.D.A.P. met Dominee? de Ligt incluis van tegen
woordig, die ook bezig zijn hun land te verraden en te
verkoopen en opstand en bloed vergieting prediken en dat
nog wel onder de schijnbaar mooie kreet van ontwapening.
Bij het weder bezien van de moedige daden en de weer-
galooze dapperheid onzer voorouders van 350 jaar geleden,
kookt je bloed van verontwaardiging dat dergelijk gespuis
(en gespuis is al wat rood is) zich Nederlanders durft noemen.
Uit het land moeten ze geranseld worden met de Russische
knoet en dan regelrecht naar het Russische paradijs, dan
hebben wij er hier geen last meer van"?
2®. Kunnen Burgemeester en Wethouders de toezegging
doen, dat zij zich niet meer met de bezorging zullen belasten
van dergelijke geschriften, die absoluut geen verband houden
met de taak van het gemeentebestuur en in zoo hooge mate
beleedigend zijn voor een belangrijk deel der ingezetenen?
De Voorzitter vraagt, of de Raad goedvindt, dat de heer
van Eek deze vragen stelt.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
De heer van Eck verklaart in hooge mate verbaasd te zijn
geweest, toen hij toegezonden kreeg ais officieel dienststuk
het blaadje «Oranje Boven", waarin passages voorkomen,
welke zeer beleedigend zijn voor sprekers partij en in het
algemeen voor een belangrijk deel van de ingezetenen van
Leiden.
Spreker zal die passages niet gaan ontleden, ledereen zal
toegeven, dat het vrijwel onzin is wat daar in staat.
Men moet er natuurlijk rekening mede houden, dat het
een kinderblaadje is en dat men dus dergelijke uitingen niet
al te ernstig moet nemen, al moet men zich er over verbazen,
dat kinderen uit een oproeping blijkt, dat het hier betreft
opvoeding van kinderen van 6 tot 14 jaren op een derge
lijke taal worden vergast. In het algemeen is het blaadje
kinderlijk gesteld en maakt het den indruk, dat de redactie
in geestesdronkenschap de gewraakte passages heeft neer
geschreven. De schrijver heeft blijkbaar behoefte gevoeld eens
uit te pakken tegen personen van andere politieke richtingen,
aan wie hij bijzonder het land heeft, en heeft toen dergelijke
taal ten beste gegeven.
Spreker heeft eerst den Gemeente-secretaris opgebeld en hem
gevraagd of hij een opheldering kon geven, waarom Burge
meester en Wethouders dit stuk aan de Raadsleden hadden
toegezonden. Later heeft spreker van den Burgemeester ver
nomen, dat Burgemeester en Wethouders dat hadden gedaan,
omdat het blaadje was toegezonden met verzoek het aan de
Raadsleden uit te reiken. De Burgemeester deelde aan spreker
mede, dat hij niet van den inhoud had kennis genomen en
niet wist, dat die beleedigende woorden er in voorkwamen.
Krijgt spreker dat antwoord weer, dan acht hij dat niet afdoende.
Hij neemt het den Burgemeester niet kwalijk, dat deze dat
blaadje niet heeft gelezen, maar, waar er, zooals spreker heeft
vernomen, gedurende de feestelijkheden met dat blaadje druk
is gecolporteerd, mag men aannemen, dat toch wel een van
de ambtenaren op het Raadhuis van den inhoud ervan op de
hoogte had kunnen en had moeten zijn. Spreker vraagt zich
af, of, indien in die dagen aan Burgemeester en Wethouders
een stuk was toegezonden, waarin in onbehoorlijke taal op
het Oranjehuis werd gescholden, met verzoek het aan de
Raadsleden toe te zenden, Burgemeester en Wethouders dan
ook zouden hebben gezegd: wij zenden het door, wij hebben
met den inhoud niets te maken. Er kunnen wel personen
komen, die behoefte gevoelen aan de Raadsleden stukken toe
te zenden, waarin aangespoord wordt tot strafbare daden;
moeten Burgemeester en Wethouders zeggen: zij zijn ons
toegestuurd ter doorzending, wij doen dat? Burgemeester en
Wethouders zijn niet altijd zoo onderdanig; zij zijn niet de
boodschappenloopers van de Raadsleden en zij behoeven dat
ook niet te zijn. Zij nemen tegenover den Raad wel eens een
naar sprekers meening te hoog standpunt in, b.v. als zij een
besluit van den Raad over een punt, waaromtrent de bevoegd
heid bij Burgemeester en Wethouders behoort, naast zich
neerleggen, en nu begrijpt spreker niet, waarom zij in dit
geval zich op het standpunt hebben geplaatst: met den inhoud
van de stukken, welke ons worden toegestuurd, hebben wij
niets te maken, wij zijn bereid ze door te sturen door bemidde
ling van den gemeentebode of gebruik makende van den
vrijdom van port. Er zijn wel voorbeelden aan te voeren, dat
Burgemeester en Wethouders rekening houden met de wensche-
lijkheid om de gevoelens van een deel der ingezetenen niet
te kwetsen. De opvoering van het ernstig en waardig gestelde
tooneelstuk Allerzielen is geweigerd, omdat dat stuk aanstoot
zou kunnen geven aan een deel der bevolking.
Spreker herinnert aan het feit, hetwelk nog niet lang geleden
zich heeft voorgedaan, dat vanwege de gemeente een overeen
komst betreffende verhuur van de Gehoorzaal is beëindigd,
op grond hiervan dat een strooibiljet zinsneden bevatte, welke
onwaar en kwetsend voor een deel der ingezetenen waren.
Voorwaar wel een scherpe tegenstelling met hetgeen nu
geschied is.
In een van de plaatselijke bladen is gezegd: wat vreemd,
dat van de zijde van de S. D. A. P. Burgemeester en Wethouders
zoo gecritiseerd worden; wij meenden dat die partij tegenstander
van de censuur was!
Dat heeft met deze zaak niets te maken. Spreker is tegen
stander van censuur. Men moet het recht hebben om te zeggen
hoe men over een of andere zaak of wat ook denkt en om dat
oordeel te verspreiden, en zoo maakt spreker ook geen bezwaar,
dat iemand, die meent dat alles wat rood is gespuis is, daaraan
uiting geeft; maar het gaat niet aan, dat aan zoo iets een
officieel cachet gegeven wordt, dat Burgemeester en Wethouders
zich ertoe leenen om het als dienststuk te verzenden.
Naar aanleiding van een en ander vraagt spreker dus, wat
Burgemeester en Wethouders bewogen heeft om den Raads
leden dit blaadje te doen toekomen, en verder, wat zij zullen
doen om herhaling te voorkomen.
Het gaat niet aan, dat stukken, welke volstrekt niets met
de gemeentetaak te maken hebben en bovendien een karakter
dragen, dat in hooge mate beleedigend is voor tal van inge
zetenen, op dergelijke wijze aan de Raadsleden worden
gezonden. Het is billijk, dat de gevoelens van sprekers geest
verwanten even goed geëerbiedigd worden als die van andere
richtingen.
Wanneer de Voorzitter onmiddellijk gezegd had: het is mij
ontgaanik heb het stuk niet gelezenik begrijp, dat zoo iets
onaangenaam is; ik zal mijn best doen, dat het niet meer
gebeurt; dan was de zaak uit geweest. Maar nu er absoluut
geen bevredigende verklaring gegeven is en de Burgemeester
zich ervan afmaakt met te zeggen: ik heb het niet gelezen;
en het blijkbaar niet zoo erg vindt
De Voorzitter vraagt, wanneer hij gezegd heeft, dat hij het
niet zoo erg vindt.
De heer van Eck zegt, dat de Voorzitter wel niet heeft
verklaard den inhoud niet erg te vinden, maar toch wel
heeft doen uitkomen, dat hij het niet zoo erg vond, dat het
blaadje naar de Raadsleden was doorgezonden.
De Voorzitter. Dat heb ik nog nooit gezegd; als ik aan
het woord mag komen, zult gij mijn oordeel vernemen.
t